NOTA VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Asbest is een verzamelbegrip voor een aantal vezelachtige silicaten.
Gezien de aan asbest verbonden eigenschappen als thermische stabiliteit,
grote chemische resistentie, isolerend karakter en grote treksterkte, is
asbest van oudsher voor veel doeleinden toegepast. Zo is asbest
toegepast voor versteviging in producten als asbestcement, vloerbedekking,
kitten, betonlijmen, verven en dakbedekkingsbitumen. Het is
daarnaast veel gebruikt voor brandisolatie en ter bescherming tegen hitte,
met name in de vorm van asbestspuitlagen. Tevens is asbest veelvuldig
toegepast in apparaten, transportmiddelen, constructies en installaties.
Hierbij kan worden gedacht aan personenauto’s, vrachtwagens, treinstellen,
schepen, wegen en liftinstallaties. Voorts wordt met grote
regelmaat asbest als verontreiniging aangetroffen in puin en
puingranulaat, bodem en grond.
De toepassing van asbest en het verwijderen van toegepast asbest
brengen grote risico’s met zich, in het bijzonder voor mens en milieu.
Deze risico’s worden sinds 1970 steeds meer onderkend, vooral als gevolg
van een betere kennis door onderzoek naar de effecten van asbest.
Inademing van asbestvezels kan asbestose, longkanker en mesothelioom
(buik- of longvlieskanker) veroorzaken. Naar schatting overlijden in
Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen als gevolg van de,
meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het verleden.
2. Achtergrond en doel van het besluit
§ 2.1. Algemeen
Met het onderhavige besluit is beoogd emissie van asbestvezels te
voorkomen bij het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van
een bouwwerk of object, bij het verwijderen van asbest of asbesthoudende
producten uit een bouwwerk of object of bij het opruimen van
asbest of asbesthoudende producten na incidenten. Het besluit strekt ter
vervanging van het Asbest-verwijderingsbesluit alsmede tot wijziging van
het Arbeidsomstandighedenbesluit met betrekking tot de regels voor het
werken met asbest.
Het bewerken, verwerken en op voorraad houden van asbest is sinds
1 juli 1993 op grond van de toenmalige arbeidsomstandighedenregelgeving
verboden. De meest voorkomende beroepsmatige activiteit met
asbest is sindsdien de verwijdering van asbest. Met name bij het afbreken
en uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten waarin zich asbest
bevindt, kunnen onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid optreden en
kan het milieu met asbest verontreinigd worden. De verspreiding van
asbestvezels die optreedt bij het afbreken of uit elkaar nemen van een
bouwwerk of object waarin asbest is verwerkt, is niet beperkt tot de duur
van de sloopwerk-zaamheden. De in de lucht vrijgekomen asbestvezels
kunnen zich als gevolg van bijvoorbeeld opwaaien steeds opnieuw
verspreiden (reëmissie).
Aangezien tachtig procent van alle asbest in Nederland is toegepast in
de bouw en bouwwerken en objecten waarin asbest of asbesthoudende
producten aanwezig zijn, in de toekomst steeds meer voor sloop in
Staatsblad 2005 704 15aanmerking komen, is goede regelgeving omtrent
de verwijdering van asbest en asbesthoudende producten noodzakelijk.
De regelgeving en het gebruikte certificatiesysteem bieden tot op heden
onvoldoende waarborg voor de bescherming van mens en milieu tegen
de risico’s die ontstaan bij het verwijderen van asbest, zodat aanpassing
daarvan noodzakelijk is. Dit is met name het gevolg van de te geringe
mogelijkheden die de overheid en de certificerende instellingen hebben
om het geringe niveau van naleving bij een deel van de asbestverwijderings-
bedrijven aan te pakken. Het niet naleven van regels is
vooral een een gevolg van een falend certificatiesysteem. In de paragrafen
1 en 2 van hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de
overwegingen om het systeem van certificatie in stand te houden.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door
de houder van een sloopvergunning, van de voorschriften die deel
uitmaken van die vergunning en van rechtstreeks werkende voorschriften
ten aanzien van werkzaamheden aan bouwwerken waarvoor het vereiste
van sloopvergunning niet geldt. De reikwijdte van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met betrekking tot bouwwerken is niet
gewijzigd. Wel zijn de voorschriften met betrekking tot de sloopvergunning enigszins vereenvoudigd en verduidelijkt hetgeen het werk
voor gemeenten makkelijker maakt. Dit geldt zowel voor vergunningverlening als voor handhaving. Het vervallen van de mogelijkheid voor
gemeenten om in bepaalde gevallen af te zien van de verplichting tot het
overleggen van een asbestinventarisatierapport ter verkrijging van een
sloopvergunning, leidt tot een verkleining van het aantal gevallen waarin
geen asbestinventarisatierapport is opgemaakt. Dit vergroot de duidelijkheid omtrent de aanwezigheid van asbest hetgeen de vergunningverlening, maar zeker ook de handhaving, vergemakkelijkt.
Naast versterking van het overheidstoezicht op de gecertificeerde
bedrijven, heeft de opdrachtgever op basis van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een duidelijke verantwoordelijkheid gekregen. Om zo veel
mogelijk stimulansen voor opdrachtgevers weg te nemen die het
ontduiken van regels omtrent asbestverwijdering voor betrokken
bedrijven aantrekkelijk en zinvol maken, is het op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 opdrachtgevers verboden gebruik te maken van
niet-gecertificeerde bedrijven.
De Wet milieugevaarlijke stoffen, waarop het Asbestverwijderingsbesluit 2005 mede is gebaseerd, biedt geen grondslag voor het gewenste
certificatiesysteem. De Arbeidsomstandighedenwet 1998 biedt een
zodanige grondslag wel. In aanmerking genomen dat het te beheersen
risico bij inventarisatie en verwijdering van asbest bovendien vooral
gerelateerd is aan risico’s met betrekking tot arbeidsomstandigheden, is
de certificatie van asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven
op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gebaseerd
1
.
§ 2.2. Wijzigingen ten opzichte van het Asbest-verwijderingsbesluit
De belangrijkste wijzigingen die in het onderhavige besluit ten opzichte
van het Asbest-verwijderingsbesluit zijn doorgevoerd, zijn de volgende:
– Opdrachtgevers voor sloopwerkzaamheden zijn verplicht gebruik te
maken van gecertificeerde bedrijven aangezien het in het verleden, met
name voor een aantal bedrijfsmatige opdrachtgevers, financieel lonend
bleek gebruik te maken van malafide inventarisatie- of sloopbedrijven.
– De voorschriften, gericht tot het bedrijfsleven, met uitzondering van
de voorschriften, gericht tot opdrachtgevers, zijn overgeheveld naar het
Arbeids-omstandighedenbesluit.
1
Kamerstukken II, 2002–2003, 25 834 en
22 343, nr. 22.
Staatsblad 2005 704 16– De certificatieverplichting voor asbestinventarisatie- en
asbestverwijderings-bedrijven is overgeheveld naar het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
– De mogelijkheid van het bevoegde gezag inzake sloopvergunningen
om een uitzondering te maken op de asbestinventarisatieplicht is
vervallen teneinde selectieve sloop beter te waarborgen.
– Het aantal asbestverwijderingswerkzaamheden waarop het besluit
ziet, is uitgebreid.
– De verplichting voor de houder van de sloopvergunning of de
opdrachtgever om asbestverwijderingswerkzaamheden aan de Arbeidsinspectie te melden is vervallen, omdat deze verplichting ingevolge het
Arbeidsomstandighedenbesluit al geldt voor het asbestverwijderingsbedrijf.
– De houder van een sloopvergunning dient de aanvang van de
asbestverwijderingswerkzaamheden aan het bevoegd gezag te melden.
– De strafmaat voor overtredingen van de voorschriften voor het
verwijderen van asbest uit bouwwerken (gebaseerd op de Woningwet) is
zodanig verzwaard dat deze minder afwijkt van de strafmaat voor
overtredingen van voorschriften voor het verwijderen van asbest uit
objecten (gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen).
Met het onderhavige besluit wordt artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake
voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door
asbest (PbEG L 85) (hierna genoemd: richtlijn nr. 87/217/EEG) opnieuw
naar nationaal recht omgezet. Daarnaast wordt tegemoet gekomen aan de
uitgangspunten van de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot de
herijking van de regelgeving
1
.
§ 2.3. Wijzigingen in de arbeidsomstandighedenregelgeving met
betrekking tot asbest
De belangrijkste wijzigingen die ingevolge het onderhavige besluit in
het Arbeidsomstandighedenbesluit worden doorgevoerd, zijn de
volgende:
– De certificatie van asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven is overgeheveld naar het Arbeidsomstandighedenbesluit. De
betreffende bepalingen gelden zowel voor werkgevers als voor zelfstandigen zonder personeel.
– Naast de bestaande certificatie van vakbekwaamheid voor toezichthouders asbestverwijdering (DTA-A), is een certificaat voor werknemers
die asbest verwijderen ingevoerd.
– Met betrekking tot een groter aantal asbestverwijderingswerkzaamheden (verwijderen van asbest na incidenten) worden thans regels
gesteld.
– De visuele inspectie in het kader van de eindcontrole is nader
ingevuld, aangezien het Arbeidsomstandighedenbesluit niet helder was
op het punt van de deskundigheid waarmee de visuele inspectie uitgevoerd dient te worden.
Met de wijzigingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de
onderdelen 11, 13 en 14 van richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PBEU L 97) geïmplementeerd.
Deze richtlijn wijzigt richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad betreffende de
bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan
asbest op het werk (hierna genoemd: richtlijn nr. 2003/18/EG).
Onderdeel 11 schrijft voor dat de werkgever er zich van dient te
vergewissen dat voordat sloop- of onderhoudswerkzaamheden worden
uitgevoerd, er sprake is of kan zijn van het werken met asbest, waardoor 1
Kamerstukken II 2003/04, 29 200, nr. 7.
Staatsblad 2005 704 17de betrokken werknemers kunnen worden blootgesteld aan asbestvezels
(asbestinventarisatie). De werkgever dient dan de nodige maatregelen te
treffen ter bescherming van de werknemers. Onderdeel 13, eerste alinea,
van voornoemde richtlijn heeft betrekking op het selectief slopen van
asbest. Onderdeel 14 van de richtlijn maakt het mogelijk dat een lidstaat
een kwaliteitssysteem vaststelt waaraan asbestverwijderingsbedrijven
dienen te voldoen.
3. Reikwijdte en inhoud van het besluit
§ 3.1. Reikwijdte
Het onderhavige besluit is gericht op zowel particulieren en opdrachtgevers (betreft het Asbestverwijderingsbesluit 2005) als op werkgevers en
zelfstandigen zonder personeel (betreft een wijziging van het
Arbeidsomstandighedenbesluit). In het besluit worden regels gesteld met
betrekking tot het geheel of gedeeltelijk afbreken en uit elkaar nemen van
een bouwwerk of object, het verwijderen van asbest of asbesthoudende
producten uit een bouwwerk of object en het opruimen van asbest of
asbesthoudende producten na incidenten, zoals brand of storm. Het
besluit is ook van toepassing op handelingen als het slopen, onderhouden, renoveren of repareren van een bouwwerk of object waarbij
asbest of asbesthoudende producten worden verwijderd.
Handelingen met betrekking tot puin, puingranulaat, bodem, grond,
slib, baggerspecie en grondwater, vallen niet onder de reikwijdte van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005, aangezien hieromtrent regels zullen
worden gesteld in het kader van de uitwerking van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede gronden neergelegde beleid
1
. Daarnaast is
het onderhavige besluit niet van toepassing op producten waaromtrent
regels zijn gesteld bij of krachtens het Besluit beheer elektrische en
elektronische apparatuur, aangezien de verwijdering van zodanige
producten al geregeld is. Het Arbeidsomstandig-hedenbesluit is in deze
gevallen wel onverkort van toepassing. Zie verder de toelichting op artikel
2.
§ 3.2. Inhoud
Met uitzondering van de artikelen 7, onderdelen c, d en f, 8, tweede lid,
van dit besluit zijn de artikelen 1 tot en met 9 van dit besluit gebaseerd op
artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Artikel 7, onderdelen c en
d, alsmede artikel 8, tweede lid, van dit besluit is gebaseerd op artikel 35,
vierde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De basis voor artikel 7,
onderdeel f, is gelegen in artikel 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Artikel 7 en 8 bevatten eisen voor verwijderingshandelingen met asbest
die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden
verricht. Het gaat hierbij om voorschriften om selectieve sloop te
garanderen, alsmede voorschriften voor een milieuhygiënisch verantwoorde behandeling van het vrijgekomen asbest. De betreffende
bepalingen zijn gericht tot particulieren (diegene die handelingen niet in
het kader van beroep of bedrijf uitvoert) en opdrachtgevers tot het
uitvoeren van bepaalde handelingen. Opdrachtgevers kunnen zowel
particulieren zijn als bedrijven die op grond van het
Arbeidsomstandighedenbesluit niet zelf een asbestinventarisatie mogen
uitvoeren, noch zelf asbest of asbesthoudende producten mogen
verwijderen. 1
Brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober
2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 199 XI,
nr. 5).
Staatsblad 2005 704 18De artikelen 10 en 11 van dit besluit zijn gebaseerd op de artikelen 8,
achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 120 van de
Woningwet. Artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr.
87/217/EEG ziet onder andere op het slopen van bouwwerken, hetgeen
ingevolge de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening wordt
gereguleerd. In het onderhavige besluit worden nationaal geldende
voorschriften met betrekking tot slopen gegeven die opgenomen moeten
worden in de gemeentelijke bouwverordening, zodat aan de in artikel 7,
tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG gestelde eisen wordt
voldaan.
Artikel 10 van dit besluit is gericht tot de gemeenten. Aan hen wordt de
opdracht gegeven de gemeentelijke bouwverordening met de onderhavige bepaling in overeenstemming te brengen. Artikel 11 van dit besluit
bevat de strafbepaling voor overtreding van voorschriften van de
gemeentelijke bouwverordening voorzover deze gebaseerd zijn op het
onderhavige besluit.
Artikel 12 van dit besluit is gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en bevat een wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Artikel 12 richt zich tot werkgevers, werknemers en zelfstandig
werkenden.
§ 3.2.1. Verplichtingen voor particulieren en opdrachtgevers op grond van
het onderhavige Asbestverwijderingsbesluit 2005
In beginsel is het op grond van artikel 6, eerste lid, van het onderhavige
besluit verboden bepaalde handelingen te verrichten of door een ander te
doen verrichten dan door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat
asbestverwijdering als bedoeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het
gaat hierbij om het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van
bouwwerken en objecten, alsmede om het verwijderen van asbest of
asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object of het opruimen
van asbest of asbesthoudende producten na incidenten.
Degene die een van de genoemde handelingen doet verrichten of
degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een
dergelijke handeling verricht, dient vanaf het tijdstip van verlening van de
opdracht respectievelijk vanaf het tijdstip van uitvoering van de handeling
te beschikken over een asbestinventarisatierapport met betrekking tot het
product ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht (artikel 3).
Een afschrift van het inventarisatierapport dient door de eigenaar van
het bouwwerk, object of ander product ten aanzien waarvan de handelingen plaatsvinden, overhandigd te worden aan degene die de daadwerkelijke asbestverwijdering uitvoert (artikel 5). Dit bedrijf is het niet
toegestaan om een bouwwerk of object af te breken of uit elkaar te nemen
of asbest te verwijderen, indien het niet beschikt over het asbestinventarisatierapport (artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d, vijfde lid)).
Een aantal veel voorkomende handelingen met een verwaarloosbaar
risico is uitgezonderd van de inventarisatieverplichting (artikel 4), alsmede
van de verplichting asbest te laten verwijderen door een gecertificeerd
bedrijf (artikel 6, tweede lid). Het gaat hierbij om uitzonderingen die reeds
op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit bestonden. Zo is het
verwijderen van rem- en frictiematerialen uitgezonderd van de
inventarisatieverplichting en de verplichting ze te laten verwijderen door
een gecertificeerd bedrijf. Zou deze uitzondering niet gemaakt zijn dan zou
elk autobedrijf een certificaat asbestverwijdering nodig hebben, terwijl er
Staatsblad 2005 704 19bij het verwijderen van deze frictiematerialen vrijwel geen asbestvezels
vrijkomen.
In artikel 9 van het onderhavige besluit is de verplichting opgenomen
om na asbestverwijderingswerkzaamheden een eindbeoordeling uit te
laten voeren. Uit deze beoordeling dient te blijken of de verwijdering op
de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of er geen blootstellingssrisico’s
meer bestaan als gevolg van de aanwezigheid van asbest en of er geen
asbestvezels meer in het milieu terecht kunnen komen. Verdere handelingen met betrekking tot het bouwwerk, het object of de betrokken locatie
waar een asbestincident heeft afgespeeld en waarvan de asbestverwijdering heeft plaatsgevonden, zijn pas toegestaan indien uit de
eindbeoordeling blijkt dat er geen gevaar meer aanwezig is. Dit gevaar
wordt niet meer aanwezig geacht als er bij visuele inspectie geen asbest
meer aanwezig blijkt te zijn en indien in binnensituaties blijkt dat de
gemeten concentratie asbeststof in de lucht niet hoger is dan de betreffende luchtgrenswaarde. De maximaal toegestane concentratie is
opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In de bouwverordening dient op grond van artikel 10 van het onderhavige besluit het verbod opgenomen te worden een bouwwerk te slopen
zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en
wethouders, voorzover in dat bouwwerk asbest aanwezig is. Daarnaast
moet in de bouwverordening een meldingsplicht worden opgenomen
voor handelingen met asbest die vrijgesteld zijn van de vergunningplicht.
Het gaat hierbij om handelingen die ook vrijgesteld zijn van de in de
artikelen 3 en 6 van het onderhavige besluit opgenomen verboden.
§ 3.2.2. Verplichtingen voor werkgevers en zelfstandigen zonder personeel
op grond van de onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Voorafgaand aan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen
van bouwwerken en objecten, alsmede het verwijderen van asbest of
asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object en het opruimen
van asbest of asbesthoudende producten na incidenten, dient een
inventarisatierapport opgesteld te worden, indien werknemers of
zelfstandigen kunnen worden blootgesteld aan asbest. Het inventarisatierapport dient te worden opgesteld door een daartoe gecertificeerd bedrijf.
Indien asbest aanwezig is, dient het te worden verwijderd door een
daartoe gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
Voorafgaand aan onderhoudswerkzaamheden, reparatie en renovatie
van bouwwerken en objecten, voorzover deze niet worden afgebroken of
uit elkaar genomen of waarbij geen asbest wordt verwijderd, dient op
grond van de algemene risico-inventarisatie- en risico-evaluatieplicht van
de werkgever, duidelijkheid te bestaan over de aan- of afwezigheid van
asbest. Bij twijfel over de identiteit van het materiaal dienen de asbestbepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit in acht te worden genomen.
Het inschakelen van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf,
respectievelijk een asbestverwijderingsbedrijf voor het opruimen van
asbest na een incident betreffen nieuwe verplichtingen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit die niet eerder waren opgenomen in het
Asbest-verwijderingsbesluit. De risico’s voor de arbeidsbescherming
kunnen hierbij groot zijn. Zo heeft onderzoek aangetoond dat bij een
asbestbrand waarbij asbesthoudende golfplaten betrokken zijn, deze met
kracht uit elkaar spatten, waarbij het asbest als het fijnvezelig basismateriaal vrijkomt dat ingeademd kan worden. Deskundige verwijdering en
Staatsblad 2005 704 20afvoer van het asbestverontreinigde materiaal is daarom noodzakelijk.
Ook dient voor het opruimen van asbest na een incident, het ter plaatse
aanwezige asbest te worden geïnventariseerd. Hiermee wordt de
bestaande praktijk geformaliseerd. Doorgaans wordt bij een incident het
besmettingsgebied al in kaart gebracht als voorbereiding op de
schoonmaakwerkzaamheden door een gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf.
De huidige Arbeidsomstandighedenregeling schrijft voor dat voor de
uitgezonderde handelingen van bepaalde asbestinventarisatie- en
asbestverwijderingsverplichtingen, een deugdelijke, schriftelijke werkmethode dient te worden opgesteld aan de hand waarvan de werkzaamheden worden uitgevoerd. Ook deze verplichting is in de onderhavige
wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen (artikel 12,
onderdeel G (artikel 4.54c)). Hierbij is tevens bepaald dat voor deze
handelingen de schriftelijke werkmethode op de arbeidsplaats aanwezig
dient te zijn en desgevraagd getoond dient te worden aan een ambtenaar
als bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna:
Arbowet).
Nadat het asbest is verwijderd, dient de arbeidsplaats gereinigd te
worden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Deze
handeling gaat vooraf aan de eindbeoordeling (artikel 12, onderdeel I
(artikel 4.55a)) teneinde vast te stellen of alle asbest is verwijderd en de
betreffende ruime zonder gevaren op blootstelling kan worden betreden.
In de praktijk vormde de reiniging al onderdeel van de asbestverwijdering,
maar in het onderhavige besluit is ze als expliciete verplichting
opgenomen.
4. Certificatie
§ 4.1 Aapassingen certificatiesysteem
Ondanks de eerdergenoemde opgedane ervaringen met certificering in
de asbestverwijderingsbranche blijft certificatie het meest geschikte
beleidsinstrument. Het certificatiesysteem uit onderhavig besluit biedt
meer waarborgen dan het systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit
voor een verbetering van de naleving bij asbestbedrijven en voor een
vermindering van de fraudegevoeligheid. De aanpassingen van het
certificariesysteem uit het onderhavige besluit ten opzichte van het
systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit liggen vooral op het vlak van
een beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving. Het
bestuursrechtelijke karakter van het systeem uit het onderhavige besluit
zal nadrukkelijker aanwezig zijn dan van het certificatiesysteem onder het
Asbest-verwijderingsbesluit.
Een beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving wordt
bewerkstelligd door de volgende aanpassingen van het certificatiesysteem uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en in het verband
hiermee, gewijzigde Arbeidsomstandighedenbesluit:
– Door de certificering onder te brengen onder één wet (Arbowet)
wordt het risico van verschillen en overlap in de regelgeving vermeden.
Dit komt de helderheid ten goede. De kenbaarheid is daardoor groter wat
naar verwachting tot een betere naleving en handhaving leidt.
– De handhaving van de certificatieregelingen wordt aanzienlijk
verbeterd omdat het toezicht op het functioneren van de certificerende
instellingen mede wordt neergelegd bij de overheid. Dit toezicht krijgt
gestalte op grond van de aanwijzing van deze instellingen door de
minister. De minister zal voorwaarden stellen aan die aanwijzing. Een
dergelijk overheidstoezicht ontbreekt tot op heden volledig.
Staatsblad 2005 704 21– Het toezicht op de certificaathouder wordt verder versterkt. Ingeval
zich gevaarlijke situaties hebben voorgedaan of kunnen ontstaan met
betrekking tot werkzaamheden waarvoor een certificaat is afgegeven en
waarbij de veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar
is of kan worden gebracht, kunnen de certificerende instelling en de
Arbeidsinspectie elkaar hierover informeren.
De aanpassing van de certificatiestructuur en het draagvlak daarvoor bij
een substantieel deel van de sector, alsmede het verscherpen van het
overheidstoezicht op de certificatieprocessen en het daardoor verhogen
van de pakkans, maakt het voor de niet welwillende bedrijven moeilijker
om regels te ontduiken.
§ 4.2. Certificatie versus vergunningstelsel
In een certificatiesysteem zijn marktpartijen nadrukkelijk betrokken. De
overheid stelt een kader dat door middel van certificatieregelingen nader
door de partijen zelf moet worden ingevuld. Deze certificatieregelingen
worden dan als de betrokken minister zich er in kan vinden, via een
verwijzing in de regelgeving, publiek domein. Daarmee komt certificatie
tegemoet aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van partijen
voor het arbeidsomstandighedenbeleid, waardoor er meer ruimte voor
maatwerk is en draagvlak voor de regels ontstaat. Indien de eigen
verantwoordelijkheid wordt waargemaakt, kan de overheid terugtreden op
het terrein van de certificatieregelingen.
In een vergunningstelsel komen regels uitsluitend vanuit de overheid
tot stand, ook die regels die strikt tot de uitvoering behoren. En juist bij
deze laatste is het goed mogelijk en ook wenselijk dat deze door de markt
zelf tot stand worden gebracht. Een vergunningstelsel loopt daarmee het
gevaar een rigide karakter te krijgen. Daarnaast brengt een vergunningstelsel een aanzienlijke bestuurslast voor de overheid met zich mee in
verband met de vormgeving, uitvoering en handhaving van een dergelijk
stelsel. Voor de Arbeidsinspectie als enige bevoegde autoriteit voor de
handhaving van een dergelijk stelsel, zou dit een substantiële uitbreiding
van de capaciteitsinzet vragen.
Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit heeft een ad hoc
werkgroep van de Raad voor Accreditatie, het bedrijfsleven en overheid
een viertal beheersinstrumenten naast elkaar afgewogen:
1. een nieuwe certificatiesystematiek, zoals opgenomen in het
onwerpbesluit;
2. een vergunningstelsel;
3. een combinatie van certificatie en vergunningstelsel, en
4. een ten opzichte van de in het Asbest-verwijderingsbesluit, slechts
marginaal aangepast certificatiemodel.
De werkgroep heeft bovengenoemde beheersinstrumenten beoordeeld
op juridische aspecten, het verwachte niveau van naleving, handhaving,
effectiviteit, duurzaamheid en uitvoeringslasten voor de overheid en
bedrijfslasten. Deze werkgroep concludeert in zijn rapport
1
uiteindelijk dat
certificatie het meest geschikte beheersinstrument is, mits de overheidsbetrokkenheid wordt gewaarborgd. Dit ondanks de constatering dat een
vergunningstelsel het beste alternatief is op het punt van handhaving.
Echter de voordelen op het gebied van handhaving wegen niet op tegen
de aanzienlijke verhoging van de kosten voor zowel de overheid als het
bedrijfsleven. Deze bevinding is in lijn met het kabinetsstandpunt met
betrekking tot het gebruik van accreditatie en certificatie
2
door de
overheid. 1
Eindrapport Werkgroep Certificatie en Accreditatie asbest, september 2002.
2
Kamerstukken II 2003/04, 29 304, nr. 1.
Staatsblad 2005 704 22Gezien de eerder genoemde mogelijkheden die het beheersinstrument,
certificatie, biedt en met name de vergrote rol van de overheid daarbij
waardoor de mogelijkheden tot toezicht en handhaving verbeterd worden,
is het gebruik van certificatie het meeste geschikte alternatief, zij het in
een vernieuwde vorm. Daarmee krijgt de overheid meer mogelijkheden
om op te treden, blijven de uitvoerings- en handhavingslasten beperkt en
is er een draagvlak aanwezig bij het bedrijfsleven.
Over ongeveer vijf jaar zal de werking van de vernieuwde certificatiesystematiek worden geëvalueerd. Het exacte moment waarop de evaluatie
wordt uitgevoerd is afhankelijk van het moment waarop het certificatiesysteem volledig tot uitvoering is gekomen.
§ 4.3. Certificatie van asbestbedrijven
Asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven dienen in het
bezit te zijn van een certificaat dat is afgegeven door de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een certificerende instelling. Indien
een instelling is belast met de verstrekking van certificaten, is deze
daartoe aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De instelling wordt daarmee een bestuurlijke bevoegdheid toegekend
en functioneert voor de uitvoering van die taak als een zelfstandig
bestuursorgaan waarop de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid via de Inspectie Werk en Inkomen toezicht houdt. De certificerende instelling op haar beurt, houdt toezicht op de asbestinventarisatieen asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn van een door die
instelling uitgereikt certificaat. Deze certificatiesystematiek komt overeen
met de huidige systematiek voor certificatie van de persoon die toezicht
houdt op de verwijdering van asbest of de werkzaamheden zelf uitvoert
(deskundig toezichthouder asbestverwijdering, kortweg DTA-A).
Het toezicht op de gecertificeerde bedrijven en personen wordt door de
Arbeidsinspectie, de VROM-Inspectie, het gemeentelijk bouw- en
woningtoezicht en door de certificerende instellingen uitgevoerd
(eerstelijns toezicht). Daarnaast vindt toezicht plaats door de Inspectie
Werk en Inkomen op de certificerende instellingen (tweedelijns toezicht).
Voor een sluitend en effectief toezicht is samenwerking tussen de
verschillende toezichthoudende instellingen van belang. Een optimale en
snelle informatie-uitwisseling is hiervoor noodzakelijk. In het onderhavige
wijzigingsbesluit is daartoe de uitwisseling van toezichtinformatie over
individuele bedrijven tussen de Arbeidsinspectie van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de aangewezen certificerende
instellingen mogelijk gemaakt.
De bij de certificatie betrokken belanghebbende partijen uit het veld
hebben een nadrukkelijke taak, het op stellen van een certificatieschema.
In dit schema is de uitwerking van de wettelijke verplichtingen voor
gecertificeerde bedrijven opgenomen en is tevens de
verantwoordelijkheidsverdeling van partijen uit het veld voor de
uitvoering van de certificatieregeling vastgesteld.
Indien de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid instemt met
de inhoud van het certificatieschema, zal hij dit via een statische
verwijzing vaststellen in de Arbeidsomstandighedenregeling, waarmee
het een wettelijke status krijgt.
Staatsblad 2005 704 23
§ 4.4. Certificatie van vakbekwaamheid
De in het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting met
betrekking tot certificatie van de persoon die de asbestverwijdering
uitvoert, dan wel toezicht houdt op de asbestverwijdering (de
zogenoemde deskundig toezichthouder asbestverwijdering, DTA-A), blijft
in stand. Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aangewezen instellingen verstrekken hiervoor certificaten, waarop door
de overheid eerstelijns en tweedelijns toezicht wordt gehouden. De
exameneisen die ten grondslag liggen aan deze certificatie van vakbekwaamheid, zullen voor wat de communicatieve vaardigheden betreft,
worden aangescherpt. Ervaringen uit de praktijk hebben uitgewezen dat
de DTA-A op deze competentie tekort schiet.
Werknemers die zelf asbest verwijderen en onder toezicht staan van de
DTA-A, dienen voldoende in de gelegenheid gesteld te worden om zichzelf
en anderen in hun directe omgeving te beschermen tegen blootstelling
aan asbest. Dat is de reden dat met dit besluit een certificatieplicht voor
deze werknemersgroep is ingevoerd. De opleiding van deze werknemers
blijkt in de praktijk niet altijd te voldoen aan de wettelijke eisen op grond
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In het kader van de certificatieverplichting dient eenieder een gestandaardiseerd examen met voldoende
resultaat af te leggen en wordt een beperkte geldigheid van zijn
bevoegdheid geïntroduceerd. Om voor verlenging van het certificaat in
aanmerking te komen, dient tijdig opnieuw een examen met goed gevolg
afgelegd te worden. Hiermee wordt een periodiciteit van het opfrissen en
actualiseren van kennis beoogd, die om reden van een hoog routinematig
karakter van het werk noodzakelijk wordt geacht. Deze eisen worden
neergelegd in een certificatieregeling van belanghebbende partijen
waarnaar in overeenstemming met certificatie van asbestbedrijven, na
accoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in de
Arbeidsomstandighedenregeling zal worden verwezen.
Voor de asbestinventariseerder van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf wordt geen certificatie van vakbekwaamheid
ingevoerd. Via het certificaat asbestinventarisatie zullen wel nadere eisen
worden gesteld aan het kennisniveau van deze persoon.
Tot op heden stond het een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf
vrij om een DTA-A als externe deskundige in te huren. Met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit dient het bedrijf echter zelf een DTA-A
in dienst te hebben, of zoveel meer als sprake is van meer werkploegen
waarop toezicht gehouden dient te worden. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf is niet verplicht om een vast dienstverband aan te
gaan met een gecertificeerde werknemer die asbest verwijdert (maar die
niet gekwalificeerd is om toezicht te houden). De DTA-A is immers ook
voldoende gekwalificeerd om zelf asbest te verwijderen.
5. Europeesrechtelijke aspecten
§ 5.1. Richtlijn nr. 2003/18/EG
Met het onderhavige besluit, ten aanzien van de wijziging van het
Arbeidsomstandig-hedenbesluit, zijn de volgende onderdelen van artikel 1
van richtlijn nr. 2003/18/EG tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling
aan asbest op het werk (hierna: richtlijn nr. 2003/18/EG) geïmplementeerd:
– Artikel 1, onderdeel 11 van richtlijn nr. 2003/18/EG (betreft de wijziging
van artikel 10 bis van richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de
bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan
Staatsblad 2005 704 24asbest op het werk (hierna genoemd: richtlijn nr. 83/477/EEG)). Dit artikel
schrijft voor dat de werkgever er zich van dient te vergewissen dat
voordat sloop- of onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, er
sprake is of kan zijn van het werken met asbest, waardoor de betrokken
werknemers kunnen worden blootgesteld aan asbestvezels (asbestinventarisatie). Indien dit het geval is, dient de werkgever op grond van de
betreffende bepalingen van richtlijn nr. 2003/18/EG de nodige maatregelen
te treffen ter bescherming van de werknemers tegen blootstelling aan
asbest. Op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit diende reeds een
asbestinventarisatie in sloopsituaties te worden uitgevoerd. Deze
verplichting wordt bij het onderhavige besluit overgeheveld naar het
Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.54a). In dit artikel is de
verplichting opgenomen dat de werkgever een gecertificeerd
inventarisatiebedrijf dient in te schakelen alvorens de bepaalde werkzaamheden mogen worden verricht. Niet alleen dient er een gecertificeerd
bedrijf te worden ingeschakeld wanneer sprake is van sloop- of onderhoudswerkzaamheden, maar ook wanneer het gaat om het opruimen van
asbest dat ten gevolge van een incident is vrijgekomen.
– Artikel 1, onderdeel 13 (tot wijziging van artikel 12, tweede lid, eerste
alinea van richtlijn nr. 83/477/EEG). Deze bepaling heeft betrekking op het
selectief slopen van asbest. In artikel 12 van het onderhavige besluit (de
wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit) wordt het
Arbeidsomstandighedenbesluit hiermee in overeenstemming gebracht
(artikelen 4.54, derde lid, en 4.55, vierde lid, onderdeel a).
– Artikel 1, onderdeel 14 (ter invoeging van artikel artikel 12 ter in
richtlijn 83/477/EEG). Deze bepaling maakt het mogelijk dat een lidstaat
een kwaliteitssysteem vaststelt waaraan asbestverwijderingsbedrijven
dienen te voldoen. Nederland heeft in dit verband gekozen voor het
instrument certificatie.
Om te voorkomen dat de certificatieverplichtingen in strijd is met het
recht van vrije vestiging (artt. 43-48 EG-Verdrag) waar het mogelijke
vestiging van buitenlandse asbestverwijderaars in Nederland betreft en
met het recht op vrij verkeer van diensten (artt. 49-55 EG-Verdrag), zal de
Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling) worden
aangepast door een bepaling van wederzijdse erkenning op te nemen,
zodat Europese asbestbedrijven hun diensten in Nederland mogen
verrichten of zich hier mogen vestigen mits zij kwalitatief voldoen aan de
in Nederland gestelde eisen. Zij behoeven daartoe niet in het bezit te zijn
van een Nederlands certificaat indien ze kunnen aantonen dat in het land
van herkomst een kwalitatief vergelijkbaar certificaat, diploma, attest of
andere titel op legale wijze is verkregen.
§ 5.2. Richtlijn nr. 87/217/EEG
Het onderhavige besluit dient tevens ter implementatie van artikel 7 van
richtlijn nr. 87/217/EEG. In deze richtlijn zijn maatregelen opgenomen om
de emissie van asbest in de lucht, lozingen van asbest in het aquatisch
milieu en emissie van asbesthoudende afvalstoffen zoveel mogelijk aan
de bron, te verminderen en te voorkomen. Het eerste gedachtestreepje
van artikel 7 van genoemde richtlijn bevat de algemene plicht voor
lidstaten zodanige maatregelen te nemen dat met activiteiten die
verbonden zijn aan het werken met asbesthoudende producten geen
noemenswaardige milieuverontreiniging door asbest ontstaat. Het tweede
gedachtestreepje van artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG heeft betrekking
op de sloop van asbesthoudende gebouwen, constructies en installaties
en het verwijderen van asbest of asbesthoudende onderdelen daaruit.
Staatsblad 2005 704 25Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat verplichtingen met
betrekking tot bepaalde werkzaamheden met asbest en asbesthoudende
producten. Het gaat hierbij om een drietal categorieën van handelingen. In
de eerste plaats ziet het besluit op het afbreken en uit elkaar nemen van
bouwwerken, installaties, constructies, apparaten en transportmiddelen.
In de tweede plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest uit
bouwwerken en objecten voorzover daarbij asbest vrij komt. In de derde
plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest na incidenten.
De in het onderhavige besluit gestelde eisen worden noodzakelijk
geacht om te kunnen voldoen aan de in artikel 7 van richtlijn nr.
87/217/EEG gestelde verplichting dat geen noemenswaardige milieuverontreiniging door asbest mag ontstaan als gevolg van het werken met
asbest of asbesthoudende producten. In dit licht is tevens de verplichting
opgenomen een inventarisatie te laten uitvoeren indien bij bepaalde
activiteiten de kans bestaat dat asbestvezels vrij komen. Indien geen
inventarisatie vereist zou worden om te bepalen of er asbest aanwezig is
in een object of bouwwerk en waar zich dit asbest bevindt, is de kans op
het niet vakkundig of ten onrechte niet uitvoeren van asbestverwijderingswerkzaamheden groot. Dit zou onacceptabele risico’s voor mens en milieu
opleveren. De inventarisatieverplichting is derhalve noodzakelijk om te
kunnen voldoen aan artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG en was als
zodanig ook opgenomen in het oude Asbest-verwijderingsbesluit.
Met de verplichting tot het laten uitvoeren van werkzaamheden door
een gecertificeerd bedrijf wordt verzekerd dat gewerkt wordt volgens het
werkplan, bedoeld in artikel 12 van richtlijn 83/477/EEG, waarnaar in
richtlijn nr. 87/217/EEG verwezen wordt. In genoemd artikel 12 wordt
vereist dat het asbest en of de asbesthoudende materialen worden
verwijderd voordat de (overige) sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd
(de zogenaamde selectieve sloop), dat individuele beschermingsmiddelen
verstrekt worden en dat zodra de sloop- of de asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, men er zich overeenkomstig de nationale
wetgeving en praktijken van vergewist dat er geen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk meer zijn (de eindbeoordeling). Artikel 12
van richtlijn nr. 83/477/EEG is reeds omgezet in het
Arbeidsomstandighedenbesluit. Bij onderhavige wijziging van het
Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de betreffende bepalingen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit aangepast aan de wijziging van artikel 12
van richtlijn nr. 83/477/EEG in richtlijn nr. 2003/18/EG. In het onderhavige
besluit wordt aangesloten bij deze verplichtingen om te kunnen voldoen
aan het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG, dat in het in artikel 12 van richtlijn
83/477/EEG bedoelde werkplan alle noodzakelijke preventieve maatregelen zijn opgenomen.
Het onderhavige besluit bevat derhalve geen regelgeving die verder
gaat dan noodzakelijk is voor implementatie van richtlijn nr. 87/217/EEG.
In de ons omringende landen zijn eveneens in regelgeving regels
opgenomen voor het werken met asbesthoudende producten (waaronder
ook het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten
begrepen wordt). Zo is in België en Duitsland de verwijdering van
(risicovolle vormen en toepassingen van) asbest opgedragen aan
gespecialiseerde bedrijven. Voorafgaand aan risicovolle activiteiten dient
in beide landen een inventarisatie uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van asbest.
Staatsblad 2005 704 266. Notificatie
Aangezien de artikelen 3 en 7 mogelijk technische voorschriften
bevatten, is het ontwerpbesluit op 8 december 2004 gemeld aan de
Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer
2004/526/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr.
98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998
betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en
technische voorschriften (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr.
98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PbEG
L 217).
De reactie van de Europese Commissie was gericht op de uitsluiting van
puin van het toepassingsbereik van het genotificeerde ontwerp, als
bedoeld in artikel 2, onder a. Volgens de Commissie lijkt dit niet in
overeenstemming met de doelstelling daarvan, te weten de bescherming
van de gezondheid van de mens en het milieu tegen de risico’s van
asbest. De reactie van de Nederlandse overheid was dat op grond van het
Productenbesluit Asbest ook ten aanzien van asbesthoudend puin in
Nederland regels zijn vastgesteld ter bescherming van het milieu en de
gezondheid van de mens.
7. Verhouding met andere regelgeving
Op het gebied van asbest is de volgende regelgeving relevant in
verband met het onderhavige besluit: het Productenbesluit asbest, het
Arbeidsomstandighedenbesluit, het Stortbesluit bodembescherming, de
Regeling Bouwbesluit 2003, de afvalstoffen-bepalingen, het
vergunningenregime en de maatregelen in bijzondere omstandigheden
van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en het Besluit
asbestwegen Wms.
Het onderhavige besluit stelt regels omtrent het onderzoeken van de
aanwezigheid van asbest in bouwwerken en objecten, alsmede omtrent
de wijze waarop asbest daaruit verwijderd moet worden. In dit besluit
wordt niet geregeld wanneer asbest verwijderd moet worden. Daarvoor is
met name het Productenbesluit asbest alsmede de Regeling Bouwbesluit
2003 van belang.
Op grond van het Productenbesluit asbest geldt voor zowel het
bedrijfsleven als voor particulieren sinds 2005 het verbod asbest of
asbesthoudende producten te vervaardigen, in Nederland in te voeren,
voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen, toe te
passen of te bewerken. Sinds 1993 gold op grond van het
Arbeidsomstandighedenbesluit al een verbod op het bedrijfsmatig be- en
verwerken van asbest en asbesthoudende producten, alsmede op het in
handelsvoorraden voorhanden hebben en het aan derden ter beschikking
stellen van asbest en asbesthoudende producten.
Daarnaast bevat de Regeling Bouwbesluit 2003 een grenswaarde voor
de concentratie aan asbestvezels in een voor mensen toegankelijk deel
van een gebouw. Deze regeling maakt de toepassing van asbest in
bouwwerken feitelijk onmogelijk, ook voor particulieren. Op grond van de
artikelen 14, eerste lid, 17, eerste lid en 18, eerste lid, van de Woningwet,
in samenhang met de Regeling Bouwbesluit 2003, kunnen burgemeester
en wethouders onder meer de eigenaar van een bouwwerk aanschrijven
tot het treffen van voorzieningen, indien de asbestconcentratie in het
bouwwerk de gestelde grenswaarde overschrijdt. In dat geval bestaat er
namelijk gevaar of ernstige hinder als gevolg van blootstelling aan asbest.
Staatsblad 2005 704 27Deze voorzieningen kunnen bestaan uit verwijdering of afscherming van
het aanwezige asbesthoudende materiaal.
Het bij asbestverwijdering vrijkomende asbest en de vrijgekomen
asbesthoudende producten dienen beschouwd te worden als afval. Dit
afval zal gestort of vernietigd moeten worden, tenzij hergebruik op grond
van het Productenbesluit asbest of op grond van toekomstige regelgeving
in het kader van de uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer
op goede gronden neergelegde beleid
1
, nog toegestaan is. In deze fase is
het onderhavige besluit niet meer van toepassing, maar gelden de
bepalingen uit (hoofdstuk 10 van) de Wet milieubeheer. Daarnaast gelden
in de afvalfase tevens de bepalingen van het Stortbesluit bodembescherming. Op grond hiervan moeten asbesthoudende afvalstoffen
zodanig worden behandeld, verpakt, afgedekt of gestort, dat geen asbestvezels in het milieu terecht kunnen komen en niet met andere afvalstoffen
vermengd kunnen geraken.
In vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer
kunnen eisen worden gesteld aan de opslag, afvoer en verwerking van
asbesthoudende afvalstoffen.
Met betrekking tot het treffen van maatregelen met betrekking tot
ongewone voorvallen die zijn ontstaan binnen inrichtingen, zoals asbest
dat vrijgekomen is bij incidenten (zoals asbestbranden), zijn regels gesteld
in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.
Voor verwijdering van asbest uit asbestbevattende wegen als bedoeld
in het Besluit asbestwegen Wms, is de inschakeling van een gecertificeerd
asbestinventarisatiebedrijf en een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf niet verplicht. Onderzoek naar asbest in wegen is geregeld in het
Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt aangetroffen
en deze weg wordt gesaneerd, is hier wel het sloopregime uit het
Arbeidsomstandighedenbesluit op van toepassing.
8. Handhaving
§ 8.1. Inleiding
De wijze waarop het besluit zal worden gehandhaafd, zal grotendeels
overeenkomen met de wijze waarop het Asbest-verwijderingsbesluit werd
gehandhaafd. De verwachting is dat de naleving van de regelgeving
inzake asbestverwijdering vergroot wordt ten opzichte van de naleving
van het oude Asbest-verwijderingsbesluit en Arbeidsomstandighedenbesluit. Dit is vooral het gevolg van de aanpassingen met betrekking tot
de certificatiestructuur waarbij de rol van de overheid voor het toezicht op
certificatie sterk is uitgebreid en de effectiviteit van het toezicht sterk is
verbeterd.
Met de handhaving zijn de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor Werk en
Inkomen, de VROM-Inspectie, de Raad van Accreditatie, gemeenten, de
politie en de bijzondere opsporingsdiensten belast. Een zekere mate van
overlap van bevoegdheden en de grote verscheidenheid aan
handhavingsinstrumenten, zoals reparatoire en punitieve bestuursrechtelijke, strafrechtelijk en privaatrechtelijke instrumenten, is bij de
asbestverwijderingsproblematiek gewenst voor een efficiënte
handhaving. De handhavingstrategieën van de diverse instanties worden
op elkaar afgestemd. Zo zal sprake zijn van een beter sluitend toezicht. Als
voorbeeld dient de voorgenomen intensievere samenwerking tussen de
Arbeidsinspectie, de Inspectie Werk en Inkomen en de aangewezen
certificerende instellingen, waartoe dit besluit de mogelijkheid biedt.
Onderdeel van deze samenwerking is de onderlinge uitwisseling van
1
Brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober
2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 199 XI,
nr. 5).
Staatsblad 2005 704 28gegevens. De handhaving zal ook gunstig worden beïnvloed door een
eenduidigere normstelling – wegwerken van overlap en verschillen tussen
private normen en de overheidseisen – en een heldere rol- en
verantwoordelijkheidsverdeling tussen partijen die uitwerking geven aan
de certificatieregelingen in de vorm van het certificatieschema. De
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in de Arboregeling
verwijzen naar deze certificatieregeling, indien de minister instemt met de
inhoud van de regeling. Hierdoor ontstaat ook meer uniformiteit in het
toezicht.
§ 8.2. Opsporing en toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit 2005
De VROM-inspectie is krachtens het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving aangewezen voor het toezicht op
de naleving van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De Arbeidsinspectie is in
het genoemde besluit bevoegd verklaard tot toezicht op de naleving van
de op de Wet milieugevaarlijke stoffen gebaseerde voorschriften
voorzover die bepalingen samenhangen met de doelstelling van de
wetgeving inzake arbeidsomstandigheden. De VROM-inspectie is op
grond van artikel 64, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen belast
met de bestuurlijke handhaving van het krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bepaalde.
Voor wat betreft de Woningwet geldt dat het gemeentebestuur, op
grond van artikel 100, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet, zorg
draagt voor het binnen de gemeente uitoefenen van toezicht op de
naleving van de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften.
Daaronder valt ook het toezicht op de naleving door de houder van een
sloopvergunning, van de voorschriften die deel uitmaken van die
vergunning en van rechtstreeks werkende voorschriften ten aanzien van
werkzaamheden aan bouwwerken waarvoor het vereiste van sloopvergunning niet geldt. Gemeenten kunnen bestuursrechtelijk optreden
indien bij het slopen en verwijderen van asbest uit bouwwerken in strijd
met de regels met betrekking tot de sloopvergunning wordt gehandeld
door particulieren of bedrijven.
Strafrechtelijke handhaving van zowel de Woningwet als de Wet
milieugevaarlijke stoffen vindt plaats door zowel de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 17 van de Wet op de economische delicten en
artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, als daartoe aangewezen
buitengewone opsporingsambtenaren. Krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Inspectoraat-Generaal VROM 2003 zijn
opsporingsambtenaren binnen de VROM-Inspectie aangewezen om in het
verlengde van hun toezichtstaak strafbare feiten op te sporen. Dit geldt
zowel voor strafbare feiten in het kader van de Woningwet als voor
strafbare feiten in het kader van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Voorts
zijn op grond van het Aanwijzingsbesluit opsporingsambtenaar Arbeidsinspectie 2002 de daar werkzame ambtenaren, belast met de opsporing van
strafbare feiten, aangewezen voor de opsporing van overtredingen van de
Wet milieugevaarlijke stoffen.
De VROM-inspectie heeft op grond van het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving, de bevoegdheid toezicht te
houden op de voorschriften gebaseerd op de Woningwet. Ze houdt
daarbij eveneens toezicht op het in overeenstemming brengen van de
gemeentelijke bouwverordeningen met de voorschriften van het
onderhavige besluit, voorzover die voorschriften betrekking hebben op
bouwwerken en op de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan die
voorschriften. Dit toezicht vindt zowel structureel (via een inspectieprogramma) als incidenteel (op basis van signalen) plaats. De
Staatsblad 2005 704 29VROM-Inspectie heeft daarbij overigens niet de beschikking over de
bestuurlijke handhavingsbevoegdheden op basis van de Woningwet.
Het bevoegde gezag dat een milieuvergunning verleent, houdt op grond
van artikel 64, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
artikel 18.2 van de Wet milieubeheer toezicht op de naleving van de
voorschriften van het onderhavige besluit binnen inrichtingen, voor zover
deze voorschriften zijn gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Voor inrichtingen zijn gedeputeerde staten en burgemeester en
wethouders op grond van artikel 64 van de Wet milieugevaarlijke stoffen
juncto artikel 18.2 van de Wet milieubeheer tevens belast met de
bestuurlijke handhaving ook indien binnen de inrichting al dan niet
toegestane handelingen met asbest of andere milieugevaarlijke stoffen
plaatsvinden.
Ingeval van ongewone voorvallen die zijn ontstaan binnen inrichtingen,
zoals incidenten waarbij asbest is vrijgekomen (zoals asbestbranden),
biedt hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer een grondslag voor het
bevoegd gezag om verplichtingen of verboden op te leggen.
Indien asbest na een brand direct neerslaat op het terrein van het
afgebrande bouwwerk en een gevaar vormt voor de gebruikers van het
betreffende terrein of de omgeving, kunnen burgemeester en wethouders,
op grond van artikel 20, eerste lid, van de Woningwet degene die als
eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd
is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de staat van het
betreffen terrein in overeenstemming te brengen met de voorschriften uit
de bouwverordening.
§ 8.3. Taakverdeling toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit 2005
Het overheidstoezicht op het onderhavige besluit is onder te verdelen in
toezicht op handelingen met bouwwerken, toezicht op handelingen met
objecten en toezicht op handelingen naar aanleiding van incidenten. Het
toezicht op de verwijdering van asbest uit bouwwerken wordt in eerste
instantie uitgevoerd door de gemeenten op grond van de op de
Woningwet gebaseerde toezichthoudende bevoegdheden met betrekking
tot de uitvoering van voorschriften uit de sloopvergunning. Ten aanzien
van de verwijdering van asbest uit objecten is de VROM-Inspectie belast
met de eerstelijns handhaving. Indien er sprake is van asbestverwijdering
uit objecten binnen een inrichting kan ook het betreffende bevoegde
gezag een signalerende functie hebben en aanvullend toezicht uitoefenen
op de bepalingen uit het onderhavige besluit.
Bij incidenten kunnen diverse instanties betrokken zijn. Voor incidenten
binnen inrichtingen, ook indien tevens asbest buiten de inrichting wordt
verspreid, kan het betreffende bevoegde gezag (de gemeente of de
provincie) op basis van artikel 17.4 van de Wet milieubeheer bepaalde
verplichtingen of verboden opleggen met betrekking tot de als gevolg van
het incident ontstane afvalstoffen. Hierbij kan aan de drijver van de
inrichting de verplichting worden opgelegd dat deze het asbest dat hierbij
vrijgekomen is, zowel binnen als buiten de inrichting, laat opruimen. Voor
incidenten buiten inrichtingen geldt in het algemeen dat gemeenten
bevoegd gezag zijn. In het Plan van aanpak asbestbranden
1
is beschreven
wie er bij betrokken zijn en wat een ieder zijn taak hierin is.
1
Uitgave VROM, juni 1996
Staatsblad 2005 704 30
§ 8.4. Opsporing en toezicht inzake de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Vanwege de aanwijzing door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van certificerende instellingen, die als gevolg hiervan
als zelfstandig bestuursorgaan functioneren, dienen deze instellingen voor
de aan hen toegewezen taak te voldoen aan de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De
certificerende instelling is ook belast met het toezicht op de door hen
gecertificeerde personen en bedrijven. Bij overtreding van voorwaarden
die gesteld zijn aan de verstrekking van het certificaat kan de certificerende instelling sanctiemaatregelen treffen, waaronder opschorting of
intrekking van het certificaat. De betrokken persoon of het betrokken
bedrijf waarvan het certificaat is opgeschort of ingetrokken, mag niet
langer asbestverwijderingswerkzaamheden uitvoeren.
Het wettelijk gecertificeerde bedrijf of de wettelijk gecertificeerde
persoon staat ook onder toezicht van de Arbeidsinspectie. Voor overtredingen van dit bedrijf of deze persoon kan door de Arbeidsinspectie een
bestuurlijke boete worden opgelegd. Indien niet is voldaan aan de aan de
certificatie verbonden voorwaarden, kan de Arbeidsinspectie dit melden
aan de certificerende instelling, die vervolgens kan besluiten om zelf
stappen te ondernemen richting het bedrijf dat, of de persoon die door de
Arbeidsinspectie in gebreke is gesteld. Deze melding kan ook vice versa
verlopen van de certificerende instelling naar de Arbeidsinspectie. Deze
wederzijdse doormelding vereist afstemming van toezichts- en sanctiebeleid tussen Arbeidsinspectie en certificerende instelling. Dit beleid zal,
voorzover het de samenwerking van de Arbeidsinspectie met de certificerende instelling betreft, in overleg tussen de overheid en externe partijen
worden opgesteld. Het sanctiebeleid is onderdeel van de voorwaarden op
grond waarvan de certificerende instelling wordt aangewezen.
Het toezicht op de certificerende instelling wordt door de Inspectie Werk
en Inkomen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
uitgevoerd. Deze instelling houdt signalerend toezicht en rapporteert haar
bevindingen aan de betreffende beleidsdirectie van dat ministerie. Deze
kan naar aanleiding van de bevindingen van Inspectie Werk en Inkomen
sanctiemaatregelen treffen op grond van de haar toegewezen
bevoegdheid. Dit kan er toe leiden dat de aanwijzing als certificerende
instelling wordt ingetrokken.
§ 8.5. Bestuurslasten en belasting rechterlijke macht
Er wordt een marginale verzwaring van de bestuurslasten verwacht.
Alhoewel de overheidsbetrokkenheid wordt verhoogd (met name op het
toezicht), is het de verwachting dat de bestuurslasten nauwelijks
toenemen omdat de VROM-Inspectie alsmede de Arbeidsinspectie reeds
veel aandacht besteden aan naleving van het Asbest-verwijderingsbesluit
en de bijbehorende arbo-regelgeving. De enige toename die in het kader
van de bestuurslasten te verwachten valt, is de melding van een
overtreding aan de Arbeidsinspectie door de certificerende Instelling dan
wel de melding van een overtreding aan de certificerende Instelling door
de Arbeidsinspectie. Ook bij de gemeenten zal een marginale verzwaring
van de bestuurslasten optreden. De gemeenten zijn en blijven het
bevoegde gezag voor toezicht op handelingen in bouwwerken. Wel zal er
een toename van de bestuurslasten plaatsvinden daar incidenten
eveneens vallen onder dit besluit. Gezien het geringe aantal incidenten
(geschat aantal 100 op jaarbasis) zal deze toename marginaal zijn.
Staatsblad 2005 704 31Er wordt eveneens geen substantieel zwaardere belasting van de
rechterlijke macht verwacht aangezien een groot deel van de gevallen
waarop het besluit ziet ook al in het Asbest-verwijderingsbesluit aan
banden is gelegd. Wel geldt dat de reikwijdte van het besluit enigszins is
uitgebreid door opdrachtgevers aansprakelijk te stellen zijn voor het niet
gebruik maken van gecertificeerde bedrijven. Op grond van de versterkte
certificatiesystematiek, waarbij de overheidsbetrokkenheid op met name
het toezicht wordt verhoogd, wordt op korte termijn een marginale
verzwaring van de belasting van de rechterlijke macht verwacht. Op de
langere termijn wordt een afname verwacht van de benodigde tijd voor
justitiële afhandeling, omdat de versterkte certificatiestructuur erop is
gericht, het aantal overtredingen terug te dringen.
9. Milieueffecten en lasten voor het bedrijfsleven
§ 9.1. Milieueffecten
Het onderhavige besluit heeft mede ten doel emissies van asbestvezels
naar het milieu te voorkomen. Dit geldt voor zowel emissies naar de lucht
als voor emissies naar de bodem en het water. Indien gewerkt wordt
volgens de regels van het Arbeidsomstandighedenbesluit, waarbij in het
onderhavige besluit aangesloten is, zal de emissie van asbestvezels naar
zowel de lucht als naar de bodem en het oppervlakte- en grondwater
verwaarloosbaar zijn.
Daarnaast wordt met het onderhavige besluit beoogd het afbreken en
uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten zoveel mogelijk selectief te
laten plaatsvinden. Het asbest dient afzonderlijk verwijderd te worden
voordat met de overige handelingen (veelal sloop) begonnen mag
worden. Op deze wijze wordt voorkomen dat het asbest met het overige
afval wordt vermengd. Er ontstaan hierdoor twee afzonderlijke afvalstromen. De eerste stroom is een relatief kleine stroom met een hoge
concentratie asbest. Daarnaast zal een grote, asbestvrije, stroom puin
vrijkomen die geschikt is voor hergebruik. Hoewel de totale hoeveelheid
bouw- en sloopafval niet afneemt, zal de hoeveelheid herbruikbaar afval
als gevolg van het Asbestverwijderingsbesluit sterk toenemen en de
hoeveelheid te storten afval dientengevolge verminderen.
Indien als gevolg van een incident onverhoopt asbest in het milieu
terecht is gekomen, zal door de in dit besluit opgenomen plicht om het
asbest door een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen, voorkomen
worden dat het asbest zich verder in het milieu kan verspreiden.
§ 9.2. Administratieve lasten
Het onderhavige besluit kan gevolgen hebben voor alle bedrijven die in
het bezit zijn van bouwwerken of objecten. Elk bedrijf dat voornemens is
een bouwwerk of object af te breken of uit elkaar te nemen, dient een
inventarisatie uit te laten voeren naar de aanwezigheid van asbest, tenzij
een van de in het besluit genoemde uitzonderingen van toepassing is.
Indien uit de inventarisatie blijkt dat er asbest aanwezig is, dient het
asbest door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf verwijderd te
worden, voordat het (deel van) het bouwwerk of object mag worden
afgebroken of uit elkaar genomen.Voor de sloop van bouwwerken dient
een sloopvergunning aangevraagd te worden, ook indien de sloopactiviteiten in het kader van onderhoud, renovatie of reparatie plaatsvinden. In Nederland worden jaarlijks circa 3.000 sloopvergunningen
aangevraagd door bedrijven. Voor alle betrokken bouwwerken dient een
inventarisatierapport opgesteld te worden. Het aantal uit elkaar te nemen
objecten bedraagt naar schatting 10% van het aantal af te breken of uit
Staatsblad 2005 704 32elkaar te nemen bouwwerken, hetgeen betekent dat voor circa 300
objecten jaarlijks een inventarisatierapport opgesteld moet worden. Het
aantal incidenten wordt op 100 per jaar geschat. Het bedrijfsleven wordt
jaarlijks derhalve circa 3400 keer met het onderhavige besluit geconfronteerd. Dit is overigens niet het totaal aan asbestver-wijderingsactiviteiten
in Nederland. Veel asbestverwijderingsactiviteiten hebben betrekking op
producten die in artikel 2 van de reikwijdte van dit besluit zijn uitgezonderd (puin, puingranulaat, bodem, grond en elektrische en elektronische apparatuur).
In de oude situatie bedroegen de totale administratieve lasten van het
Asbest-verwijderingsbesluit € 6.676.000,–. De administratieve lasten van
de bepalingen inzake asbest in het Arbeidsomstandighedenbesluit
bedroegen in de oude situatie € 740.000,–. De totale administratieve
lasten bedroegen daarmee in de oude situatie € 7.416.000,–.
In de nieuwe situatie bedragen de administratieve lasten voor wat
betreft het Asbestverwijderingsbesluit 2005 € 4.413.000,– hetgeen een
afname van € 2.263.000,– is ten opzichte van de oude situatie. Er is ten
opzichte van de oude situatie een bedrag van € 69.000,– bijgekomen aan
administratieve lasten ten gevolge van het opnemen van incidenten in het
Asbestverwijderingsbesluit. Er is een bedrag van € 9.000,– vervallen ten
gevolge van het niet meer hoeven melden door de opdrachtgever van de
aanvang van de sloop aan de Arbeidsinspectie. Tot slot is een bedrag van
€ 2.323.000,– overgeheveld van het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid in verband met de overheveling van het
gehele certificeringstraject. In de nieuwe situatie bedragen de administratieve lasten van de SZW-regelgeving € 3.100.000,– hetgeen een toename
van € 2.360.000,– is ten opzichte van de oude situatie. Deze toename is
met name het gevolg van overheveling van de certificering en accreditatie
naar de SZW-regelgeving (€ 2.323.000,–). Daarnaast is er nog een
beperkte toename van € 37.000,– ten gevolge van aanvullende eisen aan
certificering. In totaal bedragen de administratieve lasten in de nieuwe
situatie € 7.512.000,–.
Resumerend kan gesteld worden dat de administratieve lasten als
gevolg van de herziening en het samengaan van het Asbestverwijderingsbesluit en de bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving slechts
marginaal zijn toegenomen met 1,3% ten opzichte van de oude situatie.
De toename bedraagt € 96.000,–.
Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing administratieve lasten. Dit college heeft aangegeven dat,
gegeven de selectiecriteria van het college, het Asbestverwijderingsbesluit 2005 niet geselecteerd is voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
§ 9.3. Nalevingslasten
Wat betreft de verplichting asbest door een gecertificeerd bedrijf te
laten verwijderen wordt gemeld dat zich naar schatting in 70% van alle
bouwwerken en objecten in Nederland asbest bevindt. Dit resulteert in
eenzelfde percentage voor incidenten (aangezien deze vrijwel altijd
betrekking hebben op bouwwerken en objecten). Dit betekent dat jaarlijks
uit 2100 bouwwerken en 210 objecten alsmede bij 70 incidenten asbest
verwijderd moet worden door een gecertificeerd bedrijf. De hiermee
gepaard gaande kosten bedragen naar schatting ongeveer € 80.000.000,–.
Deze schatting is gebaseerd op de huidige omzet van de asbestStaatsblad 2005 704 33verwijderingsbranche. Er kan dus gesteld worden dat de nalevingslasten
in de oude situatie € 80.000.000,– bedroegen.
In de nieuwe situatie zullen de kosten van verwijdering niet toenemen.
Wel zullen de nalevingslasten toenemen omdat in de nieuwe situatie een
eindbeoordeling dient te worden uitgevoerd waarvan de kosten in totaal
€ 1.040.000,– zullen bedragen. Daarnaast zal na de inwerkingtreding van
het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving geïnvesteerd dienen te worden in (opbouw van)
deskundigheid. De kosten hiervoor bedragen naar schatting de eerste drie
jaren € 2.300.000,– op jaarbasis. Na het derde jaar bedragen de kosten
naar schatting € 758.000,= op jaarbasis, omdat na drie jaar alleen nog
geïnvesteerd dient te worden in het onderhouden van de deskundigheid.
Bij de nalevingslasten is uitgegaan van het bedrag van € 758.000,= omdat
dit bedrag een representatief beeld geeft voor de lange termijn.
Resumerend kan gesteld worden dat in de nieuwe situatie de nalevingslasten € 81.798.000,– bedragen hetgeen een toename is van 2,2% ten
opzichte van de oude situatie. De toename bedraagt € 1.798.000,–.
§ 9.4. Bedrijfslasten
De totale bedrijfslasten (nalevingslasten en administratieve lasten)
bedragen in de nieuwe situatie € 89.310.000,–. In de oude situatie
bedroegen de bedrijfslasten € 87.416.000,–. Afgezet tegen een bruto
binnenlands product in 2003 van 453 miljard euro (prognose CPB) zijn de
kosten voor asbestverwijdering gering. Omdat het besluit ziet op alle
eigenaren van bouwwerken of objecten, en derhalve voor vrijwel alle
bedrijven van toepassing is, is het niet doenlijk een draagkrachtanalyse
voor alle mogelijke bedrijven te maken. De kosten zijn voor het merendeel
van de bedrijven bovendien niet nieuw, aangezien overeenkomstige
verplichtingen sinds 1993 al op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit
bestonden.
De hoogte van de kosten moet worden bezien in het licht van het feit
dat in Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen overlijden door
de, meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het verleden. De
helft van deze personen overlijdt aan maligne mesothelioom, waarbij er
een direct oorzakelijk verband ligt met blootstelling aan asbest. Hierbij
dient in aanmerking genomen te worden dat de tijd tussen (eerste)
blootstelling en ziekte 20 tot 40 jaar kan bedragen. De positieve effecten
van dit besluit zijn derhalve pas over een lange tijd zichtbaar. Daar staat
tegenover dat in 1993 het Asbest-verwijderingsbesluit in werking is
getreden en dat het Arbeidsomstandighedenbesluit al vanaf 1978 een
aantal verboden omtrent het gebruik van asbest kende.
De kosten in het kader van het Asbestverwijderingsbesluit zijn niet
structureel. Na verwijdering van asbest uit een bouwwerk of object zal,
mits uiteraard verwijdering uit het gehele bouwwerk of object heeft
plaatsgevonden, niet nogmaals asbest uit hetzelfde bouwwerk of object
verwijderd hoeven te worden.
Het onderhavige besluit heeft een in zekere mate een positieve invloed
op de werkgelegenheid. Op grond van dit besluit moet namelijk ten
opzichte van de oude situatie vaker een asbestinventarisatie door een
gecertificeerd asbestinventarisatie-bedrijf uitgevoerd worden. Bij de
inventarisatiebedrijven zal derhalve de behoefte bestaan aan extra
personeel. Wat betreft de asbestverwijdering geldt dat in het verleden ook
al asbestverwijdering heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet altijd door
gecertificeerde bedrijven is gedaan. Er zal hierbij derhalve ten opzichte
Staatsblad 2005 704 34van de oude situatie niet zozeer sprake zijn van een groei van de werkgelegenheid, maar meer van een verschuiving van de uitvoering van
verwijderingswerkzaamheden van niet-gecertificeerde bedrijven naar
gecertificeerde bedrijven. De kosten die de bedrijven moeten maken voor
het door een gecertificeerd bedrijf laten verwijderen van asbest worden
niet zodanig hoog geacht dat daardoor negatieve gevolgen voor de
werkgelegenheid ontstaan.
10. Reacties naar aanleiding van de voorpublicatie
Het ontwerpbesluit is, conform artikel 61, eerste lid, van de Wet
milieugevaarlijke stoffen, bekendgemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2004,
229). Tevens is het ontwerpbesluit aan de Staten-Generaal gezonden.
Daarnaast is het besluit ter commentaar aan diverse bedrijven en
maatschappelijke organisaties gezonden, waaronder de VNG en de
betrokken brancheverenigingen.
Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn binnen de gestelde termijn
zienswijzen ontvangen van de provincie Gelderland, de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG), de gemeente Breda, Infomil, de Raad
voor Accreditatie (RvA), de Vereniging overleg van Certificatie-instellingen
(VOC), de Vereniging voor Onderzoek naar Asbest en Milieubedreigende
stoffen (VOAM), de BRBS- Branchevereniging Recycling Breken en
Sorteren (BRBS), de Vereniging van Sloopaannemers (VS), de Vereniging
FME-CWM (FME) en de Federatie van Energiebedrijven in Nederland
(EnergieNed).
De zienswijzen hebben vooral betrekking op de inhoud van de sloopvergunning, alsmede op de reikwijdte van het besluit en in het bijzonder
op de uitzonderingen op de inventarisatieplicht en de plicht asbest door
een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen. In het hierna volgende is op
de gemaakte opmerkingen, voorzover die betrekking hebben op het
onderhavige besluit, ingegaan. Naar aanleiding van de ingekomen
zienswijzen is zowel het besluit als de nota van toelichting aangepast.
De VOAM verzoekt om uitbreiding van het besluit, zodanig dat de
inventarisatieplicht ook geldt voor het veranderen en vernieuwen van een
bouwwerk. Het besluit voorziet reeds in een degelijk inventarisatieplicht.
In het kader van het veranderen of vernieuwen van een bouwwerk, vinden
activiteiten plaats die vallen onder artikel 3, eerste en tweede lid, te weten
het (gedeeltelijk) afbreken van een bouwwerk of het verwijderen van
asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk.
Daarnaast merkt de VOAM op dat met de zinsnede «indien hij weet of
redelijkerwijs kan weten» uit artikel 3, leden 1, onderdeel b, 2, onderdeel
b, en 3, onder de inventarisatieplicht uitgekomen kan worden. Genoemde
zinsnede betreft echter een geobjectiveerd weten, hetgeen onafhankelijk
is van de subjectieve kennis in het individuele geval.
De VNG en Infomil achten de verplichting tot het opstellen van een
inventarisatie-rapport in geval van incidenten niet realistisch aangezien in
dergelijke gevallen direct actie moet worden ondernomen. In de praktijk
wordt na een asbestbrand doorgaans eerst een inventarisatie wordt
uitgevoerd. Deze inventarisatie kan in de regel binnen 24 uur worden
uitgevoerd. Zonder een inventarisatie is de kans groot dat uitgegaan
wordt van een onjuist beeld van de omvang en de aard van de verontreiniging. Een sanering, afgaande op dit onjuiste beeld, biedt geen garantie
voor een verantwoorde verwijdering, noch voor verwijdering van alle
vrijgekomen asbest. Voorts zij gewezen op het feit dat het ook voor
kostenverhaal van evident belang is dat er zorgvuldig wordt gehandeld bij
Staatsblad 2005 704 35het ongedaan maken van de verontreiniging. De eisen die op grond van
het Arbeidsomstandighedenbesluit gesteld worden aan inventarisatie bij
incidenten zullen overigens niet gelijk zijn aan die voor inventarisatie van
bouwwerken en objecten.
De gemeente Breda mist in artikel 3, derde lid, bij incidenten de
verwijzing naar illegale sloop. Onder incidenten wordt, zoals is aangegeven bij de toelichting op artikel 3, ook illegale sloop waarbij asbest is
vrijgekomen verstaan. De VOAM zou in dit licht graag een definitie van
het begrip incident zien. Er is echter geen definitie van incident te vinden
die recht doet aan alle denkbare en ondenkbare situaties die eronder
zouden kunnen vallen. In de nota van toelichting is aangegeven wat onder
incidenten verstaan kan worden.
De VS pleit voor inperking van de uitzonderingen op de inventarisatieplicht uit artikel 4, eerste lid. EnergieNed, FME en VOAM pleiten daarentegen voor uitbreiding van deze uitzonderingen, zodanig dat ook voor
pakkingen in het algemeen, mantelbuizen ten behoeve van elektriciteitskabels voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare
elektriciteitsnet, en waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen voorzover deze deel uitmaken van niet-openbare
gas-, water- en rioolleidingnetten geen inventarisatierapport hoeft te
worden gemaakt. De uitzonderingen zijn overgenomen uit de Arbeidsomstandighedenregelgeving en zijn tot stand gekomen in goed overleg met
de betrokken brancheorganisaties. Niet beoogd is deze uitzonderingen uit
te breiden of in te perken.
De FME betwijfelt of handelingen uit het eerste lid van artikel 4 geen
risico’s voor particulieren opleveren en adviseert voor de algemene
uitzonderingen uit het eerste lid ook bovengrenzen in te voeren. De
opmerking van FME is terecht en artikel 4 is zodanig aangepast dat er
naast algemene uitzonderingen, aparte uitzonderingen voor bedrijf en
beroep en aparte uitzonderingen voor particulieren zijn. Bij de particulieren worden wel bovengrenzen gehanteerd. Bij bedrijf en beroep is dit
echter niet aan de orde.
De VNG en de FME achten het wenselijke dat de uitzonderingen die in
artikel 4, derde lid, voor particulieren zijn opgenomen ook gelden voor
zelfstandigen zonder personeel en kleine bedrijven met weinig personeel.
In tegenstelling tot particulieren vallen zelfstandigen zonder personeel
alsmede kleine bedrijven voor wat betreft activiteiten met asbest onder
het regime van de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis daarvan worden
eisen gesteld aan werkzaamheden in het kader van bedrijf of beroep. Niet
terzake doet de omvang van die bedrijvigheden. Het onderscheid tussen
particulieren en bedrijven blijft gehandhaafd.
De FME pleit tevens voor het vergroten van het oppervlaktecriterium uit
de verschillende onderdelen van artikel 4, derde lid. Het betreffende
criterium is overgenomen uit de modelbouwverordening van de VNG. Een
hoeveelheid van 100 à 200 vierkante meter asbesthoudend materiaal
wordt zodanig groot geacht dat dit materiaal naar alle waarschijnlijkheid
niet van particulieren, maar van bedrijven afkomstig is. Het huidige
criterium blijft derhalve gehandhaafd.
De provincie Gelderland stelt voor bij de uitzonderingen in artikel 4,
derde lid, de term «eenmalig» toe te voegen, zodanig dat particulieren
slechts eenmaal een hoeveelheid van 35 vierkante meter asbest kunnen
verwijderen. Ratio hierachter is dat het in de praktijk voorkomt dat
bedrijven zich gefaseerd van asbesthoudend materiaal ontdoen, zodat zij,
zich voordoend als particulier, meermaals 35 vierkante meter asbestStaatsblad 2005 704 36houdend materiaal aanleveren. Het probleem dat de provincie Gelderland
aansnijdt wordt onderkend. Op het moment evenwel dat er in de loop van
de tijd verschillende activiteiten met asbest worden uitgevoerd kan het
niet zo zijn dat er in tweede instantie geen particuliere activiteit meer
plaats kan vinden omdat de particulier eerder ook al activiteiten heeft
uitgevoerd. Met de verwijzing naar het kadastrale perceel is overigens
grotendeels tegemoet gekomen aan het gestelde probleem.
Zowel de VNG als de provincie Gelderland zijn van mening dat voor
gelijmde vloerbedekking geen inventarisatieplicht moeten gelden. Gezien
de risico’s de verbonden zijn aan het verwijderen van gelijmde vloerbedekking en de moeilijkheid voor particulieren asbesthoudende vloerbedekking te herkennen, blijft de inventarisatieplicht toch gehandhaafd.
De gemeente Breda acht de uitzondering uit artikel 4, derde lid,
onderdeel a, voor asbesthoudende geschroefde platen weinig zinvol
aangezien asbesthoudende platen in de praktijk veelal gespijkerd zijn. De
uitzondering is gebaseerd op de mogelijke risico’s die ontstaan bij het
verwijderen van de asbesthoudende platen. Bij het verwijderen van
geschroefde platen is dit risico nihil. Bij het verwijderen van gespijkerde
platen daarentegen is er een reële kans op breuk van de te verwijderen
platen waardoor wel een risico bestaat op het vrijkomen van asbestvezels.
Het advies van de gemeente Breda om, ter voorkoming van breken van
asbesthoudende platen tijdens het verwijderen de uitzondering te
beperken tot «het in zijn geheel» verwijderen van asbesthoudende platen
wordt zinvol geacht en is overgenomen.
De VOAM betwijfelt of de verplichting opgenomen in artikel 7,
onderdeel b, aan particulieren opgelegd kan worden. Zij acht particulieren
niet in staat asbest te scheiden van ander afval. Bedoeld is niet dat er
sprake moet zijn van het bewerken van afval, maar dat het vrijkomende
verwijderd asbest en de vrijkomende verwijderde asbesthoudende
producten direct moeten worden gescheiden van niet asbesthoudende
producten om vermenging te voorkomen.
Met betrekking tot de sloopvergunning acht de provincie Gelderland het
instellen van een ondergrens gewenst. Voor reguliere sloopwerkzaamheden is in de modelbouwverordening opgenomen dat indien
bij sloopwerkzaamheden minder dan 10 kubieke meter bouw- en
sloopafval vrijkomt geen sloopvergunning vereist is. Richtlijn nr.
87/217/EEG vereist dat bij sloop- en verwijderingswerkzaamheden geen
noemenswaardige verontreiniging door asbest mag worden veroorzaakt.
Deze richtlijn staat derhalve aan het opnemen van een ondergrens in de
weg. Bovendien biedt bij de aanwezigheid van asbest de vrijkomende
hoeveelheid sloopafval geen maatstaf voor de mogelijke risico’s.
De provincie Gelderland en de VNG zien in artikel 10 een uitbreiding van
de bevoegdheden van de gemeente ten opzichte van het oude Asbestverwijderingsbesluit. Deze opmerkingen berusten op een onjuiste lezing
van artikel 10 van het onderhavige besluit. De gemeente hoeft in het kader
van het asbestverwijderingsbesluit 2005 alleen datgene te handhaven
waarvan zij op grond van de Woningwet bevoegd toe is. Op het moment
dat asbesthoudende producten aard of nagelvast aan het gebouw
verbonden zijn is de Woningwet van toepassing en de gemeente bevoegd
gezag.
Infomil merkt op dat op grond van artikel 10, onderdeel c, de melding
van sloopactiviteiten die niet vergunningplichtig zijn wordt uitgebreid met
de melding van losliggende asbesthoudende vloerbedekking. Het
Staatsblad 2005 704 37verwijderen van losliggende vloerbedekking wordt echter niet gezien als
slopen in de zin van de Woningwet en valt derhalve niet onder artikel 10.
De VS acht het wenselijk dat een mededeling naar aanleiding van een
melding als bedoeld in artikel 10, onderdeel c, bij het overschrijden van de
in dat voorschrift genoemde termijn van rechtswege wordt verleend,
hetgeen ook op grond van het oude Asbest-verwijderingsbesluit het geval
was. Niet beoogd is met het onderhavige besluit hierin een wijziging aan
te brengen ten opzichte van de oude regeling en een nieuw onderdeel d is
toegevoegd waarmee tegemoetgekomen wordt aan de opmerking van de
VS.
Anders dan de VS meent hoeft in artikel 10 geen uitzondering op de
sloopvergunning te worden gemaakt voor calamiteiten, aangezien dit
artikel alleen betrekking heeft op bouwwerken.
De provincie Gelderland betoogd dat de gemeente een afschrift dient te
krijgen van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, om controle van
de sloopwerkzaamheden mogelijk te maken. Bovendien dient duidelijk te
zijn wat het criterium is bij een visuele inspectie zodat bekeken kan
worden of de «vrijgave» juist is afgegeven. Wij achten deze opmerking
terecht en het besluit is op deze punten aangepast. In artikel 9, vierde lid,
is de voorwaarde opgenomen dat bij een visuele inspectie geen visueel
asbest meer aangetroffen mag worden. In artikel 10 is in onderdeel n, de
verplichting opgenomen dat de opdrachtgever de gemeente een afschrift
van de eindbeoordeling dient te sturen.
De gemeente Breda acht het wenselijk dat de verwijderaar niet alleen de
Arbeidsinspectie, maar ook de gemeente op de hoogte stelt van het
tijdstip waarop verwijderingswerkzaamheden worden uitgevoerd. In het
onderhavige besluit is opgenomen dat de opdrachtgever aan de
gemeente meldt wanneer de asbestverwijdering plaatsvindt. Dit dient
voldoende te zijn voor de gemeente om haar taken uit te voeren.
Infomil verzoekt om duidelijkheid over het voortbestaan van de
Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit. Aangezien
het hierbij gaat om voorschriften voor bedrijfsmatige activiteiten, vallen
deze als gevolg van de gemaakte splitsing tussen particulieren en
opdrachtgevers en bedrijven onder het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Datzelfde geldt voor de deskundigheidseisen. Certificatie en accreditatie
wordt geregeld op basis van de Arbeidsomstandighedenwet.
De BRBS wijst er op dat tussen marktpartijen overeengekomen is dat de
term «puingranulaten» wordt vervangen door «recyclinggranulaten» en
verzoekt wijziging van de terminologie in het onderhavige besluit. In het
kader van wet- en regelgeving wordt vooralsnog echter gebruik gemaakt
van de term puingranulaten en in het onderhavige besluit zal deze term
derhalve aangehouden worden.
De VOAM geeft aan dat artikel 4, derde lid, onderdelen a en b door het
woord «uit» impliceert dat asbest van de buitenkant van de woning
verwijderd wordt niet onder deze bepaling valt. De term «uit» omvat
echter ook het asbest dat van de buitenkant van een bouwwerk wordt
verwijderd.
De VS leest artikel 3 zodanig dat een inventarisatie niet door een
gecertificeerd bedrijf zou hoeven te worden uitgevoerd. Asbestinventarisatie dient, behoudens de uitzonderingen zoals genoemd in
artikelen 2 en 4, uitgevoerd te worden door een gecertificeerd bedrijf. Dit
geldt op grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 1,
Staatsblad 2005 704 38onderdeel b, ook indien particulieren een asbestinventarisatie laten
uitvoeren.
Infomil acht de van toepassing verklaring van de uitzonderingen
opgenomen in artikel 4, zoals die in artikel 6, tweede lid, is opgenomen
onduidelijk. Zij is van mening dat verwijzing naar artikel 4 door de
verwijzing in dit artikel naar artikel 3 (inventarisatieplicht) enige onduidelijkheid geeft. In artikel 6 staat «van overeenkomstige toepassing»,
hetgeen betekent dat de uitzonderingen van toepassing zijn, zonder dat
artikel 4 letterlijk kan worden toegepast.
Zowel Infomil als de VS zien in artikel 7, onderdeel g, een onjuiste
verwijzing nu slechts gerefereerd wordt aan inrichtingen in het algemeen
en niet aan inrichtingen voor afvalverwijdering. Met de betreffende
bepaling wordt uiteraard niet beoogd afvoer van asbest naar elke
inrichting toe te staan. Asbest mag slechts worden afgevoerd naar een
inrichting met een toereikende vergunning. Ook hiervoor geldt echter dat
het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet
milieubeheer. Een nadere specificatie wordt in het onderhavige besluit
niet gegeven nu dit besluit geen betrekking heeft op de verwijdering van
afval. De afvalstoffenwetgeving is daarop van toepassing.
De VNG stelt dat er specifiek overgangsrecht nodig is met betrekking tot
hetgeen geregeld is in de artikelen 10, 11 en 13 van het onderhavige
besluit. In de toelichting bij artikel 11 staat aangegeven dat de bouwverordening in overeenstemming gebracht dient te worden met het onderhavige besluit en dat zolang dat niet is gebeurd, de voorschriften uit dit
besluit rechtstreeks werken. Inhoudelijk zijn de bepalingen met de
sloopvergunning zoveel mogelijk gelijk gehouden aan die in het Asbestverwijderingsbesluit zodat aanpassing van de bouwverordening dienaangaande relatief gering zal zijn. Voorzien zal worden in een voldoende
ruime periode tussen de publicatie en de inwerkingtreding, zodat
gemeenten de tijd hebben de bouwverordening aan te passen.
De provincie Gelderland stelt voor de artikelen 3, 7 en 8 van het
onderhavige besluit tevens te baseren op de Woningwet, zodat
gemeenten ook bevoegd zijn voor handhaving van de werkzaamheden
van bedrijven voor zover het activiteiten met betrekking tot sloop betreft.
De gemeente Breda pleit daarnaast voor aanwijzing van de BRL 5050 in
het onderhavige besluit, zodanig gemeenten ook hierop kunnen
handhaven. In hoofdstuk 2 van deze toelichting is aangegeven dat
voorschriften voor het bedrijfsleven volledig gebaseerd zullen worden op
de Arbeidsomstandighedenwet en niet op de Wet milieugevaarlijke
stoffen en de Woningwet.
De RvA stelt dat de wenselijkheid voor accreditatie van certificatieinstellingen niet tot uitdrukking wordt gebracht. Hierbij dient aangetekend
te worden dat bij de voorgenomen certificatie, uitgegaan zal worden van
de gebruikelijke certificatiesystematiek. Onderdeel hiervan is dat
accreditatie door de RvA als een «zwaarwegend advies» gezien wordt
voor aanwijzing van de certificatie-instelling door de minister. De beoogde
certificatieplicht richt zich ondermeer tot bedrijven die asbest inventariseren. Indien een asbestlaboratorium zelfstandig asbestinventarisaties
uitvoert, dient het eveneens hiertoe gecertificeerd te zijn.
De RvA is geen voorstander van de verstrekking van certificaten door de
Minister van Sociale Zaken en door een door deze minister aangewezen
certificatie-instelling. Er wordt in dit verband op gewezen dat de minister
Staatsblad 2005 704 39zich het recht voorbehoudt om zelf over te gaan tot certificatie, indien
geen sprake is van een door hem aangewezen certificatie-instelling.
De RvA is van mening dat de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Inspectie Werk en Inkomen, de minister, de aangewezen
certificatie-instelling en de RvA onduidelijk zijn. Hierbij wordt aangetekend
dat de certificatiesystematiek niet wezenlijk af zal wijken van de certificatiesystematiek die sinds medio jaren negentig door het ministerie wordt
gehanteerd. Taken, bevoegdheden en de verantwoordelijkheidsverdeling
van de genoemde partijen zal in het certificatieschema nader worden
uitgewerkt. De taken en verantwoordelijkheden van de opdrachtgever van
asbestverwijdering en van de eindbeoordeling na asbestverwijdering, zijn
elders in dit wijzigingsbesluit neergelegd, met name in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Anders dan de RvA aangeeft, heeft de eindbeoordeling van de
werkplaats nadat het asbest hieruit is verwijderd, geen betrekking op een
beoordeling of het asbestverwijderingswerk overeenkomstig de daartoe
vastgelegde methoden heeft plaatsgevonden. De eindbeoordeling heeft
uitsluitend betrekking op de beoordeling van de aanwezigheid van
asbestresten en van de asbestvezelconcentratie, indien van toepassing.
De suggestie van de RvA om het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf na afloop van het asbestverwijderingswerk te laten verklaren dat
het project conform de eisen als neergelegd in de beoordelingsrichtlijn
5050 is uitgevoerd, is overbodig, omdat het bedrijf zich in het kader van
de certificatie akkoord heeft verklaard met de naleving van deze eisen. De
suggestie van de RvA om asbestinventarisatie onder accreditatie te laten
uitvoeren, in plaats van certificatie kan niet worden overgenomen, omdat
een dergelijke aanpak niet in overeenstemming kan worden gebracht met
de certificatiesystematiek.
De VOC is voorstander van een optimale inrichting van het tweedelijns
toezicht van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) en van de Raad voor
Accreditatie (RvA), teneinde bedrijfslasten zoveel als mogelijk te houden
voor de instellingen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de
uitgangspunten van de overheid. Als eerder opgemerkt, zal de positie van
de RvA in de in te richten certificatie voor asbest, niet afwijken van de
positie die de Raad nu ook al heeft in andere wettelijke certificatieregelingen.
Ten aanzien van de implementatie van de certificatieregelingen op
grond van dit besluit, wordt opgemerkt dat hiertoe een wettelijke
overgangsregeling zal worden vastgesteld. Hiermee wordt een geleidelijke overgang beoogd van de huidige naar de nieuwe certificatieregelingen.
De VOC ziet de meeste meerwaarde van de certificatie op grond van het
onderhavige besluit, in de uitwisseling van handhavings-/
toezichtsinformatie tussen respectievelijk de Arbeidsinspectie en de
aangewezen certificerende instellingen. De VOC pleit in dit verband voor
een nauwe afstemming. Opgemerkt wordt dat deze afstemming en de
afspraken die hieruit voortvloeien maatgevend zijn voor een sluitend
toezicht en een efficiëntere handhaving. Om reden hiervan dienen de
afspraken ook nader vastgesteld te worden.
De VS merkt op dat in artikel 4.54, tweede lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit niet is geregeld wie het asbestinventarisatierapport overdraagt aan het asbestverwijderingsbedrijf.
Hierbij wordt opgemerkt dat hier wel in is voorzien, met name in artikel 3
van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. De suggesties voor wijziging
van artikel 4.54b, onderdelen d en h wordt niet overgenomen, omdat het
Staatsblad 2005 704 40reeds bestaande wettelijke bepalingen betreffen die tot dusver waren
opgenomen in respectievelijk het Asbestverwijderingsbesluit en de
Arbeidsomstandighedenregeling.
De VOAM betreurt het dat ten behoeve van de beoordeling van het
vrijkomen van asbest bij het gebruik van elektrisch of pneumatisch
aangedreven verspanende werktuigen met een toerental hoger dan
honderd omwentelingen per minuut of een zaagsnelheid hoger dan
25 meter per minuut, niet wordt verwezen naar een NEN-voorschrift.
Hierbij wordt opgemerkt dat op het niveau van een algemene maatregel
van bestuur zulks niet gebruikelijk is.
Ten aanzien de opmerking van de VOAM voor wijziging van artikel
4.54a, tweede lid, geldt als eerder opgemerkt, dat dit een vigerende
bepaling betreft die was opgenomen in de Arboregeling.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
De begripsomschrijving van asbest is overgenomen uit richtlijn nr.
87/217/EEG. Zij sluit ook aan bij de begripsomschrijving van asbest in het
Productenbesluit asbest. Het achter de stoffen aangegeven Cas-nummer
is het nummer waaronder de stof in het register van de Chemical
Abstracts Service (Cas) is opgenomen.
Artikel 1, tweede lid, is opgenomen omdat in de aanhef is aangegeven
dat de Woningwet alleen een grondslag biedt voor artikel 10 van het
onderhavige besluit. Aangezien het begrip woning wordt gebruikt in
artikel 4 van dit besluit is een aparte definitiebepaling voor het begrip
woning in dit besluit nodig.
Artikel 2
Het onderhavige besluit ziet niet op puin, puingranulaat, bodem, grond,
slib, baggerspecie en grondwater. Omtrent de verwijdering van dergelijke
bulkmaterialen zullen regels worden gesteld in het kader van de
uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede gronden
neergelegde beleid
1 . Voor de verwijdering van asbest uit de bodem, grond
en baggerspecie, is reeds de Wet bodembescherming van toepassing. In
de beleidsbrief asbest in bodem, grond en puin(granulaat) aan de Tweede
Kamer is een interventiewaarde bodemsanering van 100 milligram per
kilogram droge stof gewogen (gewogen betekent de serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbest-concentratie) voor asbest vastgesteld
2 . Verwijdering van asbest uit bodem, grond en
baggerspecie vindt plaats op basis van overschrijding van deze norm.
Daarnaast is in deze beleidsbrief een restconcentratienorm van 100
milligram per kilogram droge stof gewogen voor asbesthoudende
bulkmaterialen, waaronder puin(granulaat), vastgesteld.
Het besluit ziet eveneens niet op de verwijdering van elektrische en
elektronische asbesthoudende huishoudelijke apparaten (waaronder
verwarmingstoestellen) omdat het risico als gevolg van de aanwezigheid
van asbest bij het in zijn geheel verwijderen van deze apparaten nihil is. In
het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur en de Regeling
beheer elektrische en elektronische apparatuur is de inzameling van deze
producten geregeld. Indien de huishoudelijke apparaten aan het eind van
hun levensduur gekomen zijn, dienen ze in hun geheel verwijderd te
worden. Het hiervoor genoemde besluit heeft slechts betrekking op
apparaten die elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig
1
Brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober
2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 199 XI,
nr. 5).
2
Brief aan de Tweede Kamer van 3 maart
2004 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 663,
nr. 15).
Staatsblad 2005 704 41hebben om naar behoren te kunnen werken en op apparaten voor het
opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden die onder
een van de in de bijlage 1A bij richtlijn nr. 2002/96/EG genoemde
categorieën vallen en bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van
maximaal 10000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom. Dit
betekent dat houtkachels en dergelijke niet onder de reikwijdte van dat
besluit vallen en het onderhavige besluit daarop wel van toepassing is.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit is in deze gevallen wel onverkort
van toepassing. Zie verder de toelichting op artikel 12, onderdelen B en C.
Artikel 3
Op grond van artikel 3 zal voorafgaande aan bepaalde handelingen een
asbestinventarisatie uitgevoerd moeten worden door een gecertificeerd
asbestinventarisatiebedrijf. Het betreft situaties waarbij asbest aanwezig
of vermoedelijk aanwezig is en deze als gevolg van de uit te voeren
handeling vrijkomt. In dergelijke situaties dient eerst te worden vastgesteld of, waar, hoeveel en welke soort asbest kan worden aangetroffen.
Zou die inventarisatie niet plaatshebben, dan is het risico van blootstelling
van de mens (met name degene die de desbetreffende handeling verricht)
en het milieu aan asbestvezels niet uitgesloten. In het inventarisatierapport moet worden opgenomen of en zo ja waar en hoeveel asbest
aanwezig is in het bouwwerk of object. Indien een deel van een bouwwerk
of een object wordt afgebroken of uit elkaar genomen, beperkt de
inventarisatieplicht zich tot dat deel van het betreffende bouwwerk of
object waar de genoemde handelingen gaan plaatsvinden.
Ten einde de asbestinventarisatie zo zorgvuldig mogelijk te laten
plaatshebben, moet die inventarisatie uitgevoerd worden door een bedrijf
dat daartoe is gecertificeerd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet
1998. Dat bedrijf zal het resultaat van de inventarisatie moeten vastleggen
in een rapport. Dat rapport is met name van belang voor het bedrijf of
degene die uiteindelijk de desbetreffende handeling gaat verrichten. De
werkzaamheden zullen op dat rapport moeten zijn afgestemd. De wijze
waarop de asbestinventarisatie moet plaatshebben, is geregeld bij of
krachtens het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Wat onder een bouwwerk moet worden verstaan, is menig keer
onderwerp van beoordeling van met name de bestuursrechter geweest.
Mede aan de hand van de uitspraken van die rechter is de definitie van
bouwwerk, zoals neergelegd in de Model-bouwverordening, uitgegeven
door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, aangepast. In de
Model-bouwverordening 1992 wordt onder een bouwwerk verstaan elke
constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,
die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond
verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond. Een
bouwwerk moet derhalve van enige omvang, een constructie, driedimensionaal en plaatsgebonden zijn.
Zo zijn in het verleden als bouwwerken onder meer aangemerkt woonof stacaravans, friteskramen, toercaravans waarmee een vaste standplaats
is ingenomen, gedenktekens, hekwerken, afschermingen, rietmatten,
speeltoestellen, antennes, steigers, botenloodsen, marina’s, bruggen en
viaducten. Niet als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt ondergrondse
leidingen die niet rusten op een fundering, damwanden als tijdelijke
hulpwerken voor het bouwen en caravans die niet voortdurend op
hetzelfde terrein geplaatst zijn.
Staatsblad 2005 704 42De genoemde voorbeelden die niet als bouwwerk aan te merken zijn,
zijn alle aan te merken als objecten. Objecten zijn alle constructies,
installaties, apparaten of transportmiddelen, die geen bouwwerk zijn en
geen onderdeel uitmaken van een bouwwerk, dat wil zeggen niet aard- en
nagelvast met het betreffende bouwwerk verbonden zijn. Hierbij kan
tevens worden gedacht aan personenauto’s, vrachtwagens, treinstellen,
trams, vaartuigen, onderdelen van vaartuigen (bijvoorbeeld machinekamer, lieren), liftinstallaties, industriële installaties en cv-ketels.
Onder het afbreken van een bouwwerk of een object wordt ook verstaan
het demonteren of zogenoemde «strippen» van een bouwwerk of object.
Bij het verwijderen van asbest uit een bouwwerk of object kan niet
alleen worden gedacht aan het wegnemen van asbest dat aard- en
nagelvast verbonden is met een bouwwerk of object, maar ook aan het
wegnemen van asbest dat niet aard- en nagelvast daarmee verbonden is.
Van het verwijderen van asbest kan daarnaast eveneens sprake zijn in het
kader van onderhoud aan een bouwwerk of object dan wel als een
bouwwerk of object wordt gerepareerd of gerenoveerd.
Het onderhavige besluit richt zich tevens op het opruimen van asbest en
asbesthoudende producten (inclusief asbesthoudende afvalstoffen) die als
gevolg van een incident zijn vrijgekomen. Bij incidenten kan gedacht
worden aan gebeurtenissen, zoals brand, explosie en storm. Ook
vandalisme of illegale sloop kan gezien worden als een incident.
Incidenten kunnen zich zowel binnen als buiten inrichtingen als bedoeld in
artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer voordoen. Ten aanzien van
incidenten moet aan de hand van een asbestinventarisatie nagegaan
worden waar het asbest terecht is gekomen. Hierbij wordt tevens bekeken
wat de mate van verspreiding is, welke asbesthoudende materialen zijn
betrokken en wat de omvang van het met asbest besmette gebied is.
Het begrip product dient, evenals in het kader van het Productenbesluit
asbest het geval is, in het onderhavige besluit zeer ruim te worden
opgevat. Ook bouwwerken en objecten zijn als product aan te merken.
Artikel 4
Niet in alle situaties is het inventariseren van asbest noodzakelijk. Een
aantal veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico
voor mens en milieu en met een routinematig karakter zijn uitgezonderd
van de inventarisatieplicht.
Op grond van onderdeel a van het eerste lid geldt de verplichting tot het
laten uitvoeren van een asbestinventarisatie niet voor bouwwerken of
objecten van na 31 december 1993. Van deze bouwwerken en objecten
kan in beginsel redelijkerwijs worden aangenomen dat deze geen asbest
bevatten. Een belangrijke uitzondering daarop wordt echter gevormd door
zeeschepen. De kans bestaat daarbij dat deze in delen van de wereld
gerepareerd zijn waar wel nog asbest toegepast mag worden en waar
alternatieve, asbestvrije producten niet altijd voorhanden zijn. Voordat de
betreffende handelingen die betrekking hebben op zeeschepen worden
uitgevoerd dient derhalve wel eerst een asbestinventarisatie plaats te
vinden.
Tot 1994 is asbest veelvuldig toegepast in bouwwerken en objecten.
Voor bouwwerken en objecten van voor 1994 moet altijd een asbestinventarisatierapport worden opgesteld. Ook zijn tot 1994 op grote schaal
asbest en asbesthoudende producten toegepast bij de verbouwing,
aanpassing, reparatie of renovatie van bouwwerken en objecten.
Staatsblad 2005 704 43Voorbeelden daarvan zijn het aanleggen van leidingwerk met asbestisolatie of aanpassing van rookkanalen, waarbij asbest is toegepast. Deze
aanpassingen zijn veelal niet vastgelegd in de originele bouwbestekken of
andere schriftelijke bescheiden maar worden bij een asbestinventarisatie
wel in beeld gebracht. Dit laatste geldt ook voor zogenaamde «gebruikers
gerelateerde asbestbronnen», zoals de aanwezigheid van asbesthoudende
vloerbedekking en asbesthoudende bloembakken.
Onder frictiematerialen (eerste lid, onderdeel b) vallen koppelingsplaten, remblokken en remschoenen, met inbegrip van de daarop
aangebrachte materialen.
Op grond van onderdeel c van het eerste lid is de inventarisatieplicht
niet van toepassing op werkzaamheden aan wegen. Inventarisatie van
asbest in wegen is geregeld in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in
een weg asbest wordt aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is
hierop wel paragraaf 5 (het sloopregime) van afdeling 5 van hoofdstuk 4
van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing.
In het tweede lid zijn uitzonderingen opgenomen die alleen voor
bedrijven gelden. De betreffende uitzonderingen zijn ongewijzigd
overgenomen uit de regelgeving inzake arbeidsomstandigheden.
In het derde lid zijn uitzonderingen opgenomen die alleen voor
particulieren gelden. Het Asbest-verwijderingsbesluit bood gemeenten de
mogelijkheid in de bouwverordening uitzonderingen te maken op de in
dat besluit gestelde verplichtingen. Deze algemene uitzonderingsmogelijkheid bestaat in het onderhavige besluit niet meer. De in het
onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de
uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de
VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn
overgenomen. Op grond van het onderhavige besluit is het echter niet
meer toegestaan zelf gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking te
verwijderen. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen
van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor
particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften
leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels. De uitzondering voor gelijmde vloerbedekking is derhalve niet gehandhaafd. Dit
betekent dat indien er sprake is van gelijmde asbesthoudende vloerbedekking, hiervoor wel een inventarisatie uitgevoerd moet worden.
Daarnaast moet deze vloerbedekking op grond van artikel 6 door een
gecertificeerd bedrijf verwijderd worden.
De uitzondering met betrekking tot geschroefde, asbesthoudende platen
geldt niet voor dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van
breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels
vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van
asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels. Deze
werkzaamheden mogen slechts door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden uitgevoerd.
Geschroefde asbesthoudende platen, asbesthoudende vloertegels en
asbesthoudende vloerbedekking dienen in zijn geheel te worden
verwijderd. Niet toegestaan is de platen, vloertegels of vloerbedekking te
breken of anderszins te verkleinen. Ook deze beperking geldt ter
voorkoming van het vrijkomen van asbestvezels.
Tenslotte is aan de genoemde vrijstelling voor particulieren voor het
verwijderen van het in artikel 4, derde lid, bedoelde asbesthoudende
materiaal een maximale oppervlaktegrens van 35 m2
per perceel
Staatsblad 2005 704 44verbonden. Hierbij zij opgemerkt dat in de praktijk bij verwijdering van
meer dan 35 m2
asbesthoudend materiaal er veelal sprake is van een
bedrijfsmatige activiteit en derhalve niet meer van een activiteit, verricht
door en particulier.
Artikel 5
Ten einde blootstelling aan asbest bij het verwijderen van asbest zoveel
mogelijk te voorkomen, is degene die de opdracht geeft tot het uitvoeren
van handelingen waarvoor een inventarisatieplicht geldt, verplicht een
afschrift van het asbestinventarisatierapport te verstrekken aan het
asbestverwijderingsbedrijf dat de verwijderingswerkzaamheden gaat
uitvoeren.
Artikel 6
De inschakeling van een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf is bij
het verwijderen van asbest noodzakelijk, omdat daarbij in de regel grote
risico’s voor mens en milieu ontstaan, als gevolg van het mogelijke
vrijkomen van asbestvezels. Niet alle asbestverwijdering behoeft door een
gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf te worden verricht. Het gaat
hierbij om die handelingen die ook uitgezonderd zijn van de plicht een
inventarisatierapport op te laten stellen. Deze werkzaamheden zijn, in
artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d van het Arbeidsomstandighedenbesluit) eveneens uitgezonderd van diverse bepalingen van het
Arbeidsomstandighedenbesluit. Op de uitgezonderde werkzaamheden in
het kader van de uitoefening van bedrijf of beroep blijven wel
voorschriften bij en krachtens het Arbeidsomstandighedenbesluit van
toepassing om te waarborgen dat deze werkzaamheden zonder risico’s
voor mens en milieu worden uitgevoerd. Op de uitgezonderde werkzaamheden voor particulieren zijn om dezelfde reden de artikelen 7 en 8 van
het onderhavige besluit van toepassing.
De uitzondering geldt niet voor handelingen met betrekking tot
bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn gebouwd dan wel
vervaardigd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a. Hoewel het
beroepsmatig toepassen vanaf 1 juli 2003 niet meer is toegestaan, is niet
uitgesloten dat asbest door particulieren nog is toegepast. Is dat het geval
dan dient het asbest of de asbesthoudende producten door een gecertificeerd bedrijf te worden verwijderd, tenzij één van de overige uitzonderingen uit artikel 4 van toepassing is.
Degene die zelf handelingen als bedoeld in het eerste lid uitvoert die
niet zijn uitgezonderd in het tweede lid, is in overtreding met artikel 6
eerste lid. Op grond van het derde lid, is het ook voor de opdrachtgever
verboden dergelijke handelingen uit te laten uitvoeren anders dan door
een gecertificeerd bedrijf.
Artikel 7
Eisen aan de wijze waarop asbestverwijdering door werkgevers en
zelfstandigen zonder personeel dient plaats te vinden, zijn opgenomen in
het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 7 van het onderhavige
besluit zijn eisen opgenomen met betrekking tot het verwijderen van
asbest door particulieren. Hiermee is beoogd verontreiniging van het
milieu met asbest en gevaren voor de mens zoveel mogelijk te beperken.
Overigens heeft dit artikel slechts betrekking op de ingevolge artikel 6,
tweede lid, nog toegestane handelingen met een laag risico die uitgeStaatsblad 2005 704 45zonderd zijn van de plicht asbest en asbesthoudende producten te laten
verwijderen door een gecertificeerd bedrijf.
De in dit artikel opgenomen voorschriften zijn gericht op het
waarborgen van een zorgvuldige behandeling, verpakking, tussenopslag
en afvoer van het asbesthoudende afval. De voorschriften zijn niet alleen
van toepassing op de plaats waar de asbestverwijderingswerkzaamheden
plaatsvinden, maar ook op de plaats waar het asbesthoudende afval
tijdelijk wordt opgeslagen met het oog op de afvoer ervan naar een
stortplaats of een verwerkingsinrichting.
Met onderdeel a wordt beoogd te voorkomen dat asbest in het kader
van het afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object
vermengd wordt met ander sloop- of bouwafval (selectieve sloop). Het
afbreken of uit elkaar nemen hoeft slechts dan niet selectief uitgevoerd te
worden indien dit technisch onmogelijk is. Hiermee wordt bijvoorbeeld
bedoeld dat het fysiek onmogelijk is het asbest of het asbesthoudende
product te scheiden van het af te breken of uit elkaar te nemen van een
bouwwerk of object. Dat betekent echter wel dat het gehele afbreken of uit
elkaar nemen gezien dient te worden als asbestverwijdering. Het
vrijkomende afval zal volledig als asbesthoudend gezien moeten worden.
In dit verband wordt tevens verwezen naar hetgeen hierover staat
vermeld in hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting.
Verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten moeten
direct worden gescheiden van niet asbesthoudende producten en
verzameld (onderdeel b), en in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal
worden verpakt (onderdeel c), ten einde vermenging van dat andere
materiaal met asbest te voorkomen. In de regel zal het bij het verpakkingsmateriaal om plastic zakken gaan van zodanige dikte en sterkte dat deze
onder normale omstandigheden niet scheuren. Ander verpakkingsmateriaal dat hetzelfde effect oplevert (tegengaan van verontreiniging van het
milieu met asbest) mag ook worden toegepast. In de ministeriële regeling,
bedoeld in artikel 8, tweede lid, kunnen eisen opgenomen worden ten
aanzien van het te gebruiken verpakkingsmateriaal.
Asbest of een asbesthoudend product dat in niet-luchtdoorlatend
verpakkingsmateriaal is verpakt, moet op grond van onderdeel d
vervolgens worden opgeslagen in een afgesloten gedeelte van een
gebouw of een andere afgesloten ruimte. Dit zou ook een afgesloten
container kunnen zijn. Dit is nodig om te voorkomen dat het verpakte
asbest of asbesthoudende product op eenvoudige wijze wordt verplaatst
of het verpakkingsmateriaal op eenvoudige wijze kan worden beschadigd
waardoor het milieu alsnog met asbest wordt verontreinigd. In feite gaat
het hier om tijdelijke, gecontroleerde opslag van asbest en met asbest
verontreinigd afval voordat het wordt afgevoerd naar een bestemde
stortplaats.
De container, het verpakkingsmateriaal of het andere,
niet-luchtdoorlatende middel, waarin verwijderd asbest of het asbesthoudende product is opgeslagen of verpakt, moet worden voorzien van
de in het Productenbesluit asbest voorgeschreven aanduidingen
(onderdeel f). Die aanduidingen zijn noodzakelijk om te voorkomen dat het
asbest of het met asbest verontreinigde afval alsnog, bijvoorbeeld op een
stortplaats, met ander afval wordt vermengd.
De afvoer van verwijderd asbest of van met asbest verontreinigd afval
dient zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken plaats te
hebben (onderdeel g).
Staatsblad 2005 704 46
Artikel 8
Op het beroepshalve toepassen, waaronder ook het bewerken en
verwijderen begrepen wordt, van asbest of producten waarin de stof
asbest is toegepast, is de algemene zorgplichtbepaling in artikel 2 van de
Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing. Deze bepaling geldt echter
niet indien de handelingen anders dan in de uitoefening van een beroep
of bedrijf plaatsvinden. Voor deze laatste gevallen is in artikel 8 van het
onderhavige besluit een zorgplichtbepaling opgenomen, ten einde te allen
tijde verontreiniging van het milieu met asbest en de gevaren voor de
mens als gevolg van blootstelling aan asbest zoveel mogelijk te
voorkomen.
Op grond van het tweede lid is het, in het kader van de bescherming
van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, mogelijk aanvullende
regels te stellen voor de op grond van artikel 6, tweede lid, door particulieren nog toegestane asbestverwijderingshandelingen. Deze
voorschriften gelden dan naast artikel 7. Van deze mogelijkheid zal slechts
gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7
opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.
Artikel 9
In artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG,
worden de in artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG gestelde verplichtingen
van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit laatste artikel is de
verplichting opgenomen dat, zodra de sloop- of de asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, overeenkomstig de nationale wetgeving
en nationale praktijken zeker gesteld wordt dat er geen risico’s van
blootstelling aan asbest op het werk meer zijn. In dit artikel wordt hieraan
uitvoering gegeven door aan te sluiten bij de eindbeoordeling die op
grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet worden uitgevoerd.
Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op
artikel 12, onderdeel I.
Artikel 10
Dit artikel is alleen van toepassing op bouwwerken. Het bevoegd gezag
dient de bouwverordening met het onderhavige artikel in overeenstemming te brengen. Zolang een bouwverordening niet met de betreffende voorschriften in overeenstemming is gebracht, werken de
voorschriften uit het onderhavige artikel ingevolge artikel 8, negende lid,
van de Woningwet rechtstreeks. De verplichtingen gesteld in artikel 10
zijn, met uitzondering van enkele voorschriften die nu opgenomen zijn in
de onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
overgenomen uit het oude Asbest-verwijderingsbesluit. Het ligt in de
bedoeling dat er omstreeks 2006 een besluit met betrekking tot het slopen
van kracht wordt. Dit artikel zal te zijner tijd moeten worden aangepast
aan dat besluit.
In de bouwverordening dient het verbod opgenomen te worden een
bouwwerk te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van
burgemeester en wethouders, voorzover in dat bouwwerk asbest
aanwezig is. Onder «slopen» wordt in dit artikel verstaan hetgeen
daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Woningwet, namelijk het
geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. Bij het onderhouden of
repareren van een bouwwerk is er in de regel ook sprake van het
gedeeltelijk afbreken ofwel slopen van dat bouwwerk. Voor het merendeel
van die situaties zou, uitgaande van de Model-bouwverordening 1992,
vanwege de beperkte hoeveelheid sloopafval geen sloopvergunning
Staatsblad 2005 704 47nodig zijn. Indien in het te onderhouden of te repareren bouwwerk of
gedeelte daarvan asbest aanwezig is, zal ingevolge de op grond van
artikel 10 op te nemen voorschriften in de bouwverordening voor dat
bouwwerk of dat gedeelte toch een sloopvergunning voor het verwijderen
van het asbest moeten worden aangevraagd. Dit geldt ook indien het gaat
om een vergunningsvrije bouwactiviteit als bedoeld in artikel 43, eerste
lid, van de Woningwet.
Onderdeel i van artikel 10 waarborgt dat in situaties waarin alleen
asbest wordt verwijderd, en derhalve geen andere sloopwerkzaamheden
plaatsvinden, de sloopvergunning snel wordt verleend. Een snelle
verlening van de sloopvergunning is in de praktijk in veel gevallen
gewenst. De termijn van vier weken geldt vanaf de datum waarop de
aanvrager van de sloopvergunning een aanvraag heeft ingediend die aan
alle voorwaarden voldoet. Indien burgemeester en wethouders de
sloopvergunning niet binnen die termijn verlenen, mag ingevolge de
Algemene wet bestuursrecht worden aangenomen dat de vergunning is
geweigerd. De Woningwet voorziet immers niet in een fictieve verlening
van de sloopvergunning bij overschrijding van de daarvoor in de
gemeentelijke bouwverordening gestelde termijn, zoals in artikel 46 van
die wet voor een bouwvergunning geldt.
Niet voor alle sloopwerkzaamheden waarbij asbest in het geding is,
geldt het vereiste van een sloopvergunning. Voor die handelingen die in
artikel 6, tweede lid, van het onderhavige besluit uitgezonderd zijn van de
verplichting deze op te dragen aan een gecertificeerd bedrijf, hoeft op
grond van de onderdelen b en c van artikel 10 geen sloopvergunning
aangevraagd te worden. Overigens geldt deze verplichting niet voor
losliggende vloerbedekking aangezien verwijdering daarvan niet wordt
gezien als slopen in de zin van de Woningwet.
Voor particulieren geldt daarbij de eis dat het voornemen tot uitvoeren
van dergelijke handelingen gemeld moet worden bij burgemeester en
wethouders. De handelingen mogen door particulieren pas uitgevoerd
worden indien burgemeester en wethouders schriftelijk hebben medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Aan deze mededeling kunnen
door burgemeester en wethouders voorschriften verbonden worden met
betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest (onderdeel e).
De houder is eveneens gehouden de voorschriften uit artikel 7 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 in acht te nemen (onderdeel g). Indien
het bevoegd gezag niet binnen acht meedeelt dat geen sloopvergunning
is vereist, wordt deze mededeling geacht van rechtswege te zijn gedaan
(onderdeel d).
Voor het uitvoeren van handelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid,
in het kader van beroep of bedrijf geldt geen meldingsplicht, aangezien
het routinematige handelingen betreft die, indien op de juiste wijze
worden uitgevoerd, gepaard gaan met een beheersbaar risico en waarop
bovendien bepaalde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit
van toepassing zijn.
Tevens geldt voor deze verwijderingsactiviteiten dat de artikelen 7 en 8
van het onderhavige besluit voor particulieren onverkort van toepassing
zijn, inclusief de eventuele op grond van het tweede lid van artikel 8
gestelde nadere regels. Deze voorschriften gelden naast de voorschriften
die burgemeester en wethouders aan de mededeling, bedoeld in
onderdeel c, kunnen verbinden.
Staatsblad 2005 704 48Bij de aanvraag om een sloopvergunning moet op grond van onderdeel
j een afschrift van het in artikel 3, eerste lid, bedoelde asbestinventarisatierapport worden overgelegd. Deze verplichting geldt ook bij
het voornemen tot slopen van een bouwwerk of van een gedeelte daarvan
waarbij de aanvrager van de sloopvergunning van mening is dat er geen
sprake is van sloop van asbest. Wordt geen inventarisatierapport
overgelegd, dan moeten burgemeester en wethouders de aanvrager van
de sloopvergunning overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid stellen zijn aanvraag
alsnog aan te vullen met een afschrift van dat rapport. Wordt dat afschrift
niet alsnog binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn
verstrekt, dan ligt het in de rede dat zij de aanvraag, overeenkomstig
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in behandeling
nemen. De verplichting geldt overigens niet indien er, op grond van de
artikelen 3, eerste lid, of 4 geen inventarisatieplicht geldt. De aanvrager
voor een sloopvergunning heeft in die gevallen wel de verplichting aan te
tonen dat er geen asbestinventarisatieplicht geldt.
Op grond van onderdeel l moet de houder van een sloopvergunning,
een afschrift van de sloopvergunning aan dat bedrijf of die ander geven,
opdat dat bedrijf over alle noodzakelijke informatie beschikt om het
aanwezige asbest zo zorgvuldig mogelijk te kunnen verwijderen.
De houder van een sloopvergunning dient na het uitvoeren van de
asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling
te sturen aan burgemeester en wethouders (onderdeel n). Deze
verplichting dient om te voorkomen dat risico’s ontstaan als gevolg van
het werken in ruimten of het werken op terreinen waar nog asbest
aanwezig is ten gevolge van onjuist of onvolledig uitgevoerde
verwijderingsactiviteiten.